ECLI:NL:CRVB:2017:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
15/5163 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-activiteiten en loondoorbetalingsverplichting onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-activiteiten van appellante, een B.V., in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De zaak betreft een werknemer die op 16 januari 2012 met rugklachten uitviel en waarbij het Uwv op basis van onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante de loondoorbetalingsverplichting heeft verlengd. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten had verricht en dat de loondoorbetalingsverplichting terecht was verlengd.

Tijdens de zitting op 5 april 2017 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een arbeidskundig rapport en een medisch rapport van een verzekeringsarts, in overweging genomen. Appellante betoogde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat er onvoldoende re-integratie-activiteiten waren verricht en dat de bedrijfsarts geen re-integratie-blokkerend advies had gegeven. Het Uwv daarentegen stelde dat de bedrijfsarts ten onrechte had geconcludeerd dat er geen benutbare mogelijkheden waren en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar passend werk.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5163 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 juni 2015, 14/1525 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] B.V. te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld, een medisch rapport ingezonden en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is op 16 januari 2012 met rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als eindverdeler in dienst van appellante. Enkele pogingen om te hervatten in werkzaamheden bij appellante zijn mislukt.
1.2.
Omdat werknemer te laat een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft het Uwv met toepassing van
artikel 7:629, elfde lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek, bij besluit van
18 november 2013 de wachttijd verlengd tot 1 februari 2014.
1.3.
Op basis van een rapport van een verzekeringsarts van 22 januari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 29 januari 2014 heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2014 het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 31 januari 2015. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 januari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
4 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juli 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake was van een bevredigend resultaat van de re-integratie omdat werknemer aan het einde van de wachttijd niet had hervat. De rechtbank heeft het oordeel van de verzekeringsartsen gevolgd dat appellante en haar bedrijfsarts de belastbaarheid van de werknemer hebben onderschat. Intakegesprekken voor een behandeling doen er niet aan af dat met tijdcontingente werkhervatting of andere re-integratie-activiteiten een aanvang genomen had moeten worden. Ten onrechte zijn de re-integratie-activiteiten volledig gestaakt nadat de bedrijfsarts had te kennen gegeven dat werknemer niet kon werken. De loondoorbetalingsverplichting is volgens de rechtbank terecht verlengd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar niet kan worden verweten dat geen bevredigend re-integratieresultaat is behaald. Zij heeft verwezen naar een arbeidskundig rapport van Margolin van 21 maart 2013. Werknemer is tijdens een poging tot werkhervatting met toegenomen klachten weer uitgevallen, waardoor het Plan van Aanpak in mei 2013 is bijgesteld. Uit het rapport van Margolin blijkt dat spoor 1 wel is onderzocht. Ten tijde van het einde van de wachttijd was werknemer bezig met een intake voor een multidisciplinaire behandeling. Uit het in hoger beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 8 maart 2017 blijkt volgens appellante dat de bedrijfsarts geen re-integratie-blokkerend advies heeft gegeven en dat met name de verzekeringsarts bezwaar en beroep de problematiek van werknemer fors heeft onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In zijn reactie van
21 maart 2017 op het rapport van Van der Eijk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de door de bedrijfsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2013 gegeven urenbeperking tot niet meer dan twee uur per dag en tien uur per week wel degelijk als blokkerend is te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante zonder deugdelijke grond te weinig re-integratie-activiteiten heeft verricht.
4.2.
Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar 1.1 en 1.2 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Het Uwv heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de bedrijfsarts ten onrechte heeft gesteld dat er (vrijwel) geen benutbare mogelijkheden waren, dat onvoldoende in het eerste spoor is onderzocht of er passend werk of andere mogelijkheden voor werknemer waren en dat het tweede spoor te laat is gestart.
4.4.1.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat werknemer na zijn ziekmelding enkele keren is gestart met werkhervatting. Overeenkomstig het telefonisch advies van de neuroloog van 19 februari 2013 heeft de bedrijfsarts een opbouwschema opgesteld, zoals is opgenomen in het rapport van Margolin en is werknemer eind maart 2013 gestart met geleidelijke werkhervatting. De bedrijfsarts heeft in zijn medisch dossier op 21 mei 2013 genoteerd dat werknemer is gestopt, dat terugkeer in het eigen werk niet lukt en dat werknemer inzetbaar is overeenkomstig de opgemaakte FML. De gegevens over het verdere verloop laten zien dat werknemer in het geheel niet meer heeft hervat. De in het rapport van Margolin genoemde andere mogelijkheden voor passend werk bij appellante zijn niet geprobeerd. In de voortgangsrapporten van mei tot oktober 2013 van Margolin over de beoogde loopbaanbegeleiding is herhaaldelijk vermeld dat werknemer afspraken heeft afgezegd, zodat van daadwerkelijke begeleiding nauwelijks iets is terechtgekomen. Een voorgenomen intake voor een multidisciplinair behandeltraject voor werknemer is al op 5 juli 2013 vermeld, maar uiteindelijk is werknemer pas bij brief van 22 oktober 2013 van Heliomare uitgenodigd voor gesprek op 8 januari 2014.
4.4.2.
In de FML heeft de bedrijfsarts een vergaande urenbeperking vermeld. Naar aanleiding van het overleg met de neuroloog heeft de bedrijfsarts toch geadviseerd voor opbouw van werkzaamheden. Na het staken van die werkzaamheden in mei 2013, blijkt niet van nadere medische gegevens op grond waarvan de bedrijfsarts in het actueel oordeel en in de eindevaluatie van het plan van aanpak heeft vermeld dat werknemer niet werkt en niet in staat is om werk te verrichten. Ook in het rapport van Van der Eijk wordt daarvoor geen afdoende verklaring gegeven. De in dat rapport genoemde stoornis en functioneel neurologisch syndroom zijn kenbaar betrokken bij de mogelijkheden tot werkhervatting, zoals blijkt uit het telefonisch overleg van de bedrijfsarts en de neuroloog.
4.5.
Gelet op wat in 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen moet worden geoordeeld dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in het standpunt dat ten onrechte geen
re-integratiewerkzaamheden zijn opgepakt en dat zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratiegratie-activiteiten hebben plaatsgevonden. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
GdJ