ECLI:NL:CRVB:2017:1791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
15-6562 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde eigendommen in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten werd bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 16 juli 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) werd vastgesteld dat appellanten geregistreerd stonden als eigenaren van twee appartementen in Turkije. De gemeente Den Haag besloot op basis van deze informatie de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellanten stelden dat de appartementen feitelijk eigendom waren van de broer van appellant, die met een volmacht de aankoop had gedaan. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat de appartementen niet tot hun vermogen behoorden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2017.

Uitspraak

15/6562 PW
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 augustus 2015, 15/2830 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld, een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. Namens appellante is verschenen mr. De Wit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards. Als tolk is verschenen E. Battaloglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 16 juli 2001 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het Internationaal Bureau
Fraude-informatie (IBF) op verzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (afdeling Bijzonder Onderzoek) in Turkije een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Attaché voor Sociale Zaken te Ankara. Het IBF heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek op 31 januari 2014 op de hoogte gesteld van de resultaten van het onderzoek. Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat appellanten op 3 januari 2014 als eigenaar en dus belastingplichtigen staan geregistreerd bij de gemeente [naam gemeente] en dat de belastingplicht betrekking heeft op twee appartementen. Een lokale makelaar heeft de waarde van de appartementen vastgesteld op 200.000 TL, omgerekend € 67.145,-. De afdeling Bijzonder Onderzoek heeft appellanten op 8 augustus 2014 en 17 oktober 2014 gehoord. Appellanten hebben onder meer verklaard dat zij geen eigenaar zijn van de twee appartementen.
1.3.
In de resultaten van het vermogensonderzoek in Turkije heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 25 november 2014 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 3 januari 2014 in te trekken en de over de periode van 3 januari 2014 tot en met
30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.429,72 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Op 28 november 2014 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd.
1.5.
Bij besluit van 13 januari 2015 (besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden.
1.6.
Op 11 maart 2015 hebben appellanten documenten overgelegd waaruit blijkt dat de twee appartementen zijn verkocht en sinds 12 augustus 2014 niet meer op hun naam staan.
1.7.
Bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de intrekking en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben gemeld dat zij in de periode van 3 januari 2014 tot 12 augustus 2014 beschikten over vermogen boven de voor hen vrij te laten vermogensgrens in de vorm van onroerend goed in Turkije. Appellanten hadden in deze periode daarom geen recht op bijstand. Voorts hebben appellanten over de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed op 12 augustus 2014 geen duidelijkheid verschaft. Het recht op bijstand is daarom over de periode van 12 augustus 2014 tot en met 30 november 2014 niet vast te stellen. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag ten aanzien van de periode van 28 november 2014 tot en met 30 november 2014 terecht is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van de periode van 1 december 2014 tot 13 januari 2015 hebben appellanten niet voldaan aan de verplichting inlichtingen te verschaffen over hun financiële situatie. Zij hebben geen duidelijkheid verstrekt over de verkoop van de appartementen en over de verkoopprijs, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 januari 2014 tot en met 30 november 2014.
4.2.
Niet (langer) in geschil is dat tot 12 augustus 2014 in Turkije twee appartementen op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat feitelijk de broer van appellant, Mehmet Eroğlu (M), eigenaar was van de appartementen. M heeft met behulp van een destijds door appellant aan zijn vader verstrekte volmacht de appartementen gekocht en op naam van appellanten laten registreren. M heeft dit betaald met geld dat hij heeft ontvangen uit een afvloeiingsregeling en dat hij op die manier wilde veiligstellen voor zijn schuldeisers. Appellanten wisten niet dat de appartementen op hun naam stonden geregistreerd. Appellanten hebben ter onderbouwing van hun stellingen onder andere een volmacht gedateerd op 12 juli 1993, een verklaring van M en een verklaring van makelaar Hataloğlu (H) overgelegd.
4.4.
Appellanten hebben met wat zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de appartementen geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Aan de overgelegde volmacht kan niet de waarde worden gehecht die appellanten eraan gehecht wensen te zien. Ter hoorzitting hebben appellanten verklaard dat de volmacht na het overlijden van de moeder van appellant is afgegeven aan de vader van appellant om de erfenis af te handelen. Dit strookt niet met de overgelegde volmacht, die in 1993 door appellanten aan de vader van appellant is verleend - uitsluitend - om in Turkije onroerend goed voor appellanten te kunnen kopen en verkopen. Bovendien is de volmacht niet compleet, nu pagina 1 ontbreekt. Ook anderszins hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de vader van appellant met gebruik van de volmacht de appartementen heeft gekocht en dat M het uit de afvloeiingsregeling verkregen geld heeft gebruikt voor de aanschaf van de appartementen en feitelijk eigenaar is van de appartementen. De enkele, summiere en niet onderbouwde verklaring van M is daartoe onvoldoende. De - eveneens summiere en niet onderbouwde - verklaring van H dat hij op 15 augustus 2011 een appartement aan M heeft verkocht voor 85.000 TL is eveneens onvoldoende, reeds omdat de verklaring slechts ziet op één appartement en de verkoopprijs daarvan al ver boven het bedrag van ruim 63.000 TL ligt dat M in september 2011 uit de afvloeiingsregeling heeft ontvangen. De conclusie moet dan ook zijn dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de appartementen slechts op hun naam stonden, maar dat M daarvan feitelijk eigenaar was, en ook niet voor hun daarmee samenhangende stelling dat zij geen weet hadden van de registratie van de appartementen op hun naam.
4.5.
Volgens de door appellanten overgelegde ‘tapu senedi’ - eigendomsbewijzen - is het ene appartement op 12 augustus 2014 door verkoop overgegaan op [naam D] (D) tegen een verkoopprijs van 38.200 TL en is het andere appartement op die datum door verkoop overgegaan op [naam K] (K) tegen een verkoopprijs van 84.000 TL. Gelet op wat in 4.2
en 4.4 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat appellanten (redelijkerwijs) hebben kunnen beschikken over deze verkoopbedragen. Appellanten hebben wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat zij niet konden beschikken over de opbrengst uit de verkoop van de appartementen. In het bijzonder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat, naar zij stellen, M de appartementen feitelijk heeft verkocht aan D en K en de opbrengst heeft gebruikt om zijn schulden af te lossen. De daartoe strekkende verklaringen die appellanten hebben overgelegd - van [naam M] en van K - zijn daartoe in ieder geval niet toereikend, reeds bij gebreke van enige onderbouwing daarvan.
Afwijzing van de aanvraag
4.6.
Ter zitting is vastgesteld dat de periode van 1 december 2014 tot en met 13 januari 2015 in geding is.
4.7.
De beroepsgrond dat appellanten hebben aangetoond dat zij in deze periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden, slaagt niet. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens duidelijkheid verschaft over wat er is gebeurd met de opbrengst van de verkoop van de appartementen, zodat het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
Conclusie
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD