ECLI:NL:CRVB:2017:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
16/1073 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding studiegeld op basis van medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een inwoner van Engeland, had een verzoek ingediend tot kwijtschelding van zijn studiefinancieringsschuld op basis van zijn medische situatie, specifiek colitis ulcerosa, een chronische darmaandoening. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, en de rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk is, zoals eerder bevestigd in vaste rechtspraak. De minister had, op basis van het advies van zijn medisch adviseur F. Knol, terecht geconcludeerd dat de situatie van de appellant niet onder de in het beleid omschreven uitzonderingen valt. De appellant had geen recht op kwijtschelding, omdat zijn medische situatie niet overeenkomt met de criteria die in de Wet studiefinanciering 2000 zijn vastgelegd.

De Raad benadrukte dat de appellant gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid om zijn draagkracht te laten beoordelen, wat hij ook had gedaan. De omstandigheden van de appellant werden niet als bijzonder genoeg beschouwd om af te wijken van het beleid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1073 WSF
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2016, 15/5400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Engeland (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 4 maart 2015 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister het verzoek van appellant tot kwijtschelding van zijn studieschuld afgewezen.
2. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister zijn studieschuld zou moeten kwijtschelden op grond van zijn medische situatie. Hierbij heeft hij aangevoerd dat hij sinds 2012 lijdt aan colitis ulcerosa – een chronische darmaandoening – en dat hij daardoor niet kan werken. Appellant heeft voorts gesteld dat hij geen inkomen heeft en dat hij ook geen recht heeft op een uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de (medische) stukken van zijn behandelend artsen in Engeland.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voorziet slechts in kwijtschelding van de studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. De minister voert met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid waarin staat dat ook kwijtschelding wordt verleend indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8524 en 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421) is het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk.
3.3.
Uit de door appellant gedurende de procedure overgelegde (medische) gegevens heeft de minister, in navolging van het advies van zijn medisch adviseur F. Knol, terecht de conclusie getrokken dat de situatie waarin appellant zich bevindt niet valt onder één van de in het beleid omschreven situaties. De medisch adviseur heeft deugdelijk gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn medische problematiek, niet onder één van de in het beleid omschreven situaties valt en dat er evenmin aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat er sprake is van een daarmee gelijk te stellen situatie.
3.4.
De omstandigheden van het geval kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die (voor appellant) onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Voor een verdergaande afwijking dan in het beleid omschreven bestaat dan ook geen aanleiding.
3.5.
De rechtbank heeft overigens, zoals de minister eerder ook reeds had gedaan, terecht gewezen op de mogelijkheid voor appellant om gebruik te maken van de door de wetgever geregelde systematiek waarin jaarlijks aan de hand van de draagkracht van de debiteur wordt bezien of, en zo ja tot welk bedrag, aflossing dient plaats te vinden. Appellant heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt.
4. Uit wat is overwogen in 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Gayir
JvC