ECLI:NL:CRVB:2017:1767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
16/1521 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had geoordeeld dat de hardheidsclausule van toepassing was op de situatie van betrokkene, die studiefinanciering ontving. Betrokkene, die in België woonde, had zijn studiefinanciering aanvankelijk als thuiswonende studerende ontvangen, maar was later aangemerkt als uitwonende studerende. De Minister had echter de eerdere besluiten herzien en een bedrag van € 4.387,77 teruggevorderd, omdat betrokkene niet ingeschreven stond op het adres waar hij feitelijk woonde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule. De Raad stelt vast dat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitwonendenbeurs, omdat hij niet op het juiste adres was ingeschreven. De Raad concludeert dat de situatie van betrokkene geen uitzonderlijke omstandigheden vertoont die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond voor de periode van september 2012 tot en met augustus 2013.

Uitspraak

16/1521 WSF
Datum uitspraak: 10 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 februari 2016, 15/6998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft B. Schmitz een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn ouders en door Schmitz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 mei 2012 is aan betrokkene studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. In het besluit is vermeld dat betrokkene in België woont aan de [adres] in [plaatsnaam 1] en dat hij een postadres heeft in Nederland.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2012 is betrokkene aangemerkt als uitwonende studerende en is zijn studiefinanciering op basis daarvan gewijzigd met ingang van 1 september 2012. Het in het besluit vermelde woonadres is niet gewijzigd.
1.3.
Bij besluiten van achtereenvolgens 20 oktober 2012 en 10 december 2013 is de toekenning voor 2013 en 2014 voorgezet.
1.4.
Bij besluit van 4 oktober 2014 heeft appellant de onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten herzien, betrokkene met ingang van 1 september 2012 aangemerkt als thuiswonende studerende en een bedrag van € 4.387,77 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de herziening en terugvordering gegrond verklaard, voor zover het gaat om de maanden september 2013 tot en met december 2014, en ongegrond verklaard voor zover het gaat om de maanden september 2012 tot en met augustus 2013. Daartoe is onder meer gesteld dat is gebleken dat betrokkene in de periode september 2012 tot en met augustus 2013 woonde op een adres in [plaatsnaam 2] , terwijl hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) niet onder dat adres was ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 4 oktober 2014 herroepen. Daartoe is – kort gezegd en voor zover hier nog van belang – geoordeeld dat sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan de hardheidsclausule van toepassing is. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene en zijn vader ter zitting gemotiveerd en geloofwaardig hebben verklaard dat betrokkene in 2009 en 2012 in België ingrijpende en meerdere dagen bestrijkende operaties heeft moeten ondergaan wegens ernstige complicaties aan zijn borstkas, hetgeen door appellant niet is betwist. Ook hebben betrokkene en zijn vader ter zitting gemotiveerd en geloofwaardig verklaard dat het, gelet op de hiervoor vereiste expertise van de betreffende artsen, noodzakelijk was om die operaties beide in België te laten plaatsvinden. Om die reden heeft betrokkene er dan ook bewust voor gekozen om zich niet in de gba in te schrijven onder zijn woonadres, omdat dit consequenties zou hebben voor zijn zorgverzekering waardoor de operaties in België niet meer zouden worden vergoed.
3. Appellant betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er in de situatie van betrokkene, zoals die ter zitting is geschetst, aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. De situatie van betrokkene betreft geen overmachtssituatie, maar een keuze die hij heeft gemaakt. Deze keuze is in strijd met de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet gba) en de bedoeling van de wetgever nu betrokkene op grond van deze wet verplicht was om zich in te schrijven onder het adres waar hij in Nederland woonde. Het achterwege laten van de inschrijving om een medische behandeling in een ander land te laten plaatsvinden is op grond van deze wetgeving niet toegestaan en strijdig met de bedoeling van die wetgeving. Subsidiair is betoogd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische behandelingen hebben plaatsgevonden na september 2012, sinds welke maand aan betrokkene een uitwonendenbeurs is toegekend. Ook is niet aangetoond dat de behandelingen niet in Nederland hadden kunnen plaatsvinden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 volgt dat voor een uitwonendenbeurs in aanmerking komt de studerende die niet woont op het gba-adres van (een van) zijn ouders en die tevens feitelijk woont op het gba-adres waaronder hij is ingeschreven. Niet in geschil is dat betrokkene niet aan de tweede voorwaarde voldeed, omdat hij woonde in [plaatsnaam 2] , terwijl hij daar niet was ingeschreven. Tussen partijen is ook niet (meer) in geschil dat betrokkene in de periode hier in geding een medische behandeling heeft ondergaan in een ziekenhuis in België en dat hij daarna nog onder controle van de hem behandelend specialisten in dat ziekenhuis heeft gestaan.
4.2.1.
In dit geding gaat het om de vraag of de rechtbank op aanvaardbare gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant in de door betrokkene aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien hem (alsnog) met toepassing van de hardheidsclausule als uitwonende studerende in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000 aan te merken, ondanks het gegeven dat hij niet voldeed aan het vereiste dat hij woonde op het adres waaronder hij in de bevolkingsregistratie staat ingeschreven. Anders dan appellant in zijn betoog naar voren heeft gebracht gaat het niet om de vraag of betrokkene de Wet gba zou hebben overtreden en of hem dat zou kunnen worden verweten.
4.2.2.
Slechts in uitzonderlijke gevallen is er bij de toepassing van artikel 1.5 van de
Wsf 2000 aanleiding om aan te nemen dat aan een studerende niet kan worden verweten dat hij zich niet heeft laten inschrijven onder het adres waar hij feitelijk woonde. Daarbij moet blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wijziging van genoemd artikel per 10 december 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, blz. 19) niet worden gedacht aan de situatie dat een studerende zich om welke reden dan ook niet op het woonadres wil laten registreren maar aan bijvoorbeeld de situatie dat inschrijving onder dat adres niet mogelijk is (blijf-van-mijn-lijf-huis of pand zonder woonbestemming), of bij een kortdurend verblijf in het buitenland. De opsomming in de memorie van toelichting is niet limitatief, zodat niet op voorhand is uitgesloten dat de situatie van betrokkene daaronder zou kunnen vallen. Concreet zou dat het geval (kunnen) zijn, indien zou blijken dat hij zich op basis van kenbare objectieve gegevens in redelijkheid genoodzaakt heeft kunnen voelen inschrijving in de gba onder het feitelijke woonadres (tijdelijk) achterwege te laten.
4.2.3.
Omdat betrokkene zich beroept op toepassing van de hardheidsclausule is hij degene die met een deugdelijke onderbouwing bijzondere omstandigheden naar voren moet brengen. Deze omstandigheden moeten zo mogelijk van concreet bewijs worden voorzien. Daarbij mag worden verlangd dat er van meet af aan een duidelijk, deugdelijk gemotiveerd en consistent verhaal naar voren wordt gebracht.
4.2.3.
Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in 4.2.2 is geen sprake. Niet is gebleken dat betrokkene in de periode rond zijn verhuizing naar Nederland, en evenmin nadien, concreet op zijn situatie betrekking hebbende informatie heeft ingewonnen bij zijn ziektekostenverzekeraar in België en/of bij Nederlandse ziektekostenverzekeraars over de vergoeding van zijn behandelingen. Met de brief in reactie op het verzoek van de moeder van betrokkene waarin is vermeld dat hij, als ingezetene van België, niet bij Zilveren Kruis kon worden meeverzekerd is daarvan geen bewijs geleverd. Voorts bevatten de bij het verweerschrift gevoegde stukken en de naderhand door betrokkene zelf ingezonden stukken, naast gegevens over de medische behandeling van betrokkene, niet meer dan algemene gegevens over (on)mogelijkheden van (volledige) vergoeding van in het buitenland gemaakte ziektekosten. Uit geen van deze stukken valt af te leiden dat betrokkene niet in België verzekerd had kunnen blijven als hij zich voor studiedoeleinden voor een periode van een jaar in Nederland zou hebben laten inschrijven in de gba. Evenmin valt uit deze stukken af te leiden dat de in België gemaakte kosten niet of niet volledig zouden zijn vergoed door een Nederlandse ziektekostenverzekeraar. Met deze gegevens is geenszins objectief komen vast te staan dat betrokkene een onaanvaardbaar risico zou hebben gelopen indien hij zich in Nederland had laten inschrijven. Ook deze gegevens brengen daarom niet mee dat betrokkene zich redelijkerwijs genoodzaakt heeft mogen voelen zijn inschrijving in [plaatsnaam 2] achterwege te laten.
4.2.4.
Dat betrokkene tijdens zijn verblijf in [plaatsnaam 2] huur heeft moeten betalen en dat hij in die periode niet bij (een van) zijn ouders woonde zijn, gelet op het vereiste bedoeld in 4.2.1, geen omstandigheden die bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag kunnen worden betrokken.
4.3.
Wat is overwogen in 4.2.2 tot en met 4.2.4 betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, appellant geen aanleiding behoefde te zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren, voor zover dat besluit betrekking heeft op de periode september 2012 tot en met augustus 2013.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2015 ongegrond, voor zover dat besluit ziet op de periode september 2012 tot en met augustus 2013.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) R.M. van Male
` (getekend) M.S.E.S. Umans

SS