ECLI:NL:CRVB:2017:1720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16/4071 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om kwijtschelding studieschuld

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om kwijtschelding van zijn studieschuld, die is ontstaan door het ontvangen van studiefinanciering in het verleden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft het verzoek afgewezen, omdat de situatie van appellant niet valt onder de in het beleid omschreven situaties voor kwijtschelding. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de minister ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen, en heeft aangevoerd dat hij in een moeilijke financiële situatie verkeert door een zwervend bestaan en medische problemen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding volgens het beleid. De Raad heeft vastgesteld dat de Wsf 2000 alleen kwijtschelding voorziet bij het einde van de aflosfase of bij overlijden van de debiteur. De minister heeft het beleid, dat ook kwijtschelding kan verlenen in bijzondere situaties, niet onredelijk geacht. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die zijn situatie onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16/4071 WSF
Datum uitspraak: 10 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2016, 15/4414 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Bakker. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 19 juni 2015 gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister de verzoeken van appellant tot verlaging van het maandbedrag dat appellant over de jaren 2005 tot en met 2011 heeft moeten aflossen en tot kwijtschelding van zijn studieschuld afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) niet voorziet in de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen om de draagkracht voor een periode in het verleden vast te stellen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant verkeert in een situatie waarin de minister kwijtschelding toepast of in een daarmee gelijk te stellen situatie.
De minister heeft volgens de rechtbank dan ook kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister zijn verzoek tot kwijtschelding of verlaging van zijn studieschuld ten onrechte heeft afgewezen. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij Nederland in 1995 heeft verlaten, dat hij in verband met een zwervend bestaan nauwelijks inkomsten heeft gehad en dat hij medische problemen heeft. Volgens appellant is hij dan ook niet in staat om zijn studieschuld nog af te lossen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
De Wsf 2000 voorziet slechts in kwijtschelding van de studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. De minister voert met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid waarin staat dat ook kwijtschelding wordt verleend indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur die ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8524 en 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421) is het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk.
4.2.
De minister heeft, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, terecht de conclusie getrokken dat de situatie waarin appellant zich bevindt niet valt onder één van de in het beleid omschreven situaties. Appellant heeft gedurende de procedure geen (medische) gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij wel onder één van de in het beleid omschreven situaties valt.
4.3.
De omstandigheden van het geval kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die (voor appellant) onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Voor een verdergaande afwijking dan in het beleid omschreven bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4.
Voor zover appellant heeft beoogd om een draagkrachtmeting aan te vragen over een periode in het verleden, staat artikel 10a.7 van de Wsf 2000 daaraan in de weg. Draagkrachtmeting voor reeds vervallen termijnen is niet mogelijk.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.G.A.H. Toma

TM