ECLI:NL:CRVB:2017:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16-3161 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering en terugvordering voorschot bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een alleenstaande werkloze werknemer, had op 23 februari 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de IOAW. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant samen met een andere persoon, S, een gezamenlijke huishouding zou voeren. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet als zelfstandig rechtssubject voor de IOAW kon worden aangemerkt. Daarnaast heeft het college een voorschot dat eerder was verstrekt, teruggevorderd op basis van de IOAW.

De rechtbank heeft de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de terugvordering onterecht was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellant en S een gezamenlijke huishouding voerden, gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de procedure naar voren zijn gekomen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van het voorschot op de juiste grondslag was gebaseerd, ondanks een onjuiste vermelding in de besluiten van het college.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot standhouden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3161 PW, 16/4018 NIAOW, 16/4019 PW
Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
31 maart 2016, 15/5777 (aangevallen uitspraak 1), en 4 mei 2016, 15/5124 en 15/6321 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant, opgeroepen in persoon of bij gemachtigde, en mr. Jansen zijn, met bericht, niet verschenen. Het college, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, destijds woonachtig op het adres [woonadres] (woonadres) te [woonplaats] , heeft op 23 februari 2015 als alleenstaande werkloze werknemer een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ingediend, waarbij hij heeft vermeld dat hij alleen op het woonadres woont. Omdat uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) bleek dat op dit adres ook [naam S] (S) stond ingeschreven en S ook vanaf 1 september 2011 op het vorige woonadres van appellant stond ingeschreven, heeft het college appellant gevraagd of S ook op het woonadres woont en wat zijn relatie met S is. Appellant heeft bevestigd dat S ook op het woonadres stond ingeschreven. Het college heeft appellant daarna een ‘vragenlijst gezamenlijke huishouding’ toegezonden, die appellant op 16 maart 2015, door appellant en S ingevuld en ondertekend, aan het college retour heeft gezonden. Op het formulier hebben zij onder meer vermeld dat appellant de boodschappen betaalt, appellant en S samen de maaltijden nuttigen en elkaar bij ziekte verzorgen.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college appellant een voorschot ingevolge
artikel 52 van de Participatiewet (PW) verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant met S een gezamenlijke huishouding voert en derhalve niet als zelfstandig rechtssubject voor de IOAW is aan te merken.
1.4.
Bij besluit van eveneens 31 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college het verstrekte voorschot van € 586,79 teruggevorderd. Het college heeft hieraan artikel 25, tweede lid, van de IOAW en de beleidsregels maatregelen, terug- en invordering WWB, IOAW, IOAZ 2013 (beleidsregels) ten grondslag gelegd.
1.5.
Op 15 mei 2015 heeft appellant bijstand ingevolge de PW aangevraagd. Het college heeft appellant in het kader van deze aanvraag in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen met een verklaring, waarin hij uitlegt wat er veranderd is in zijn situatie sedert de afwijzing van de aanvraag van 23 februari 2015. Op 4 juni 2015 heeft appellant een verklaring ingezonden omtrent zijn woonsituatie en daarbij verzocht de ‘vragenlijst gezamenlijke huishouding’ nogmaals te mogen invullen.
1.6.
Bij besluit van 10 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie is gewijzigd.
2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant en S ingevulde ‘vragenlijst gezamenlijke huishouding’, gegeven de omstandigheid dat appellant en S de woonlasten en daarmee samenhangende lasten deelden, gezamenlijk zijn verhuisd van het vorige adres naar het woonadres en het huurcontract op naam van beiden stond, een toereikende grondslag vormde voor het standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag van 23 februari 2015
4.1.
De te beoordelen periode loopt van de datum van de aanvraag, 23 februari 2015, tot en met de datum van de afwijzing, 31 maart 2015.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat tussen hem en S sprake was van wederzijdse zorg en daarmee een gezamenlijke huishouding. Indien men de omstandigheden die tot een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie erbij betrekt, wordt duidelijk dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellant en S hadden gescheiden financiële en sociale levens.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2016:4747) zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.4.
De rechtbank heeft voorts terecht en voldoende gemotiveerd overwogen dat de beschikbare gegevens een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag van 23 februari 2015 geen doel treft en dat aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, moet worden bevestigd.
Terugvordering voorschot
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college in bestreden besluit 2 ten onrechte
artikel 25, tweede lid, van de IOAW als grondslag voor de terugvordering heeft gehanteerd.
4.7.
Deze beroepsgrond is terecht voorgedragen. Nu het college appellant bij het onder 1.2 genoemde besluit een voorschot ingevolge artikel 52 van de PW heeft verstrekt kan de terugvordering niet op de terugvorderingsbepaling van de IOAW, maar uitsluitend op artikel 58 van de PW worden gebaseerd.
4.8.
Deze beroepsgrond kan er evenwel niet toe leiden dat het beroep gegrond wordt verklaard. Uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW volgt dat het college bevoegd is een ten onrechte verleend voorschot terug te vorderen. Het college heeft in het verweerschrift en ook ter zitting gesteld dat het college het in de beleidsregels neergelegde beleid om altijd tot terugvordering over te gaan wanneer de wet daartoe de mogelijkheid biedt, ook na inwerkingtreding van de PW, heeft gecontinueerd.
4.9.
Het college heeft niet, zoals appellant heeft betoogd, disproportioneel en onzorgvuldig gehandeld door gebruik te maken van de terugvorderingsbevoegdheid. Het college heeft conform de beleidsregels gehandeld. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in
artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om niet overeenkomstig de beleidsregels te handelen is niet gebleken.
4.10.
Aangezien de onjuiste vermelding van de terugvorderingsgrondslag in bestreden
besluit 2 geen gevolgen heeft voor de inhoudelijke beoordeling van dit bestreden besluit en appellant hierdoor evenmin is benadeeld, bestaat aanleiding om deze schending van
artikel 3:47, tweede lid, van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat aangevallen uitspraak 2 ook ten aanzien van bestreden besluit 2 moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
Afwijzing aanvraag van 15 mei 2015
4.12.
De te beoordelen periode loopt van de datum van aanvraag, 15 mei 2015, tot en met de datum van de afwijzing, 10 juni 2015.
4.13.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of op een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook voor een situatie als de onderhavige heeft het in de genoemde uitspraak vermelde gewijzigde toetsingskader gevolgen. Nu het college de beoordeling van de aanvraag heeft beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen wijziging van de omstandigheden is.
4.14.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn verzoek om de vragenlijst gezamenlijke huishouding opnieuw in te mogen vullen had moeten aanmerken als een verzoek om uitstel om de aanvraag aan te vullen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het college kon zich op basis van de verklaring van 4 juni 2015, in samenhang bezien met de eerdere bij de aanvraag om een IOAW-uitkering verstrekte gegevens, op het standpunt stellen dat geen noodzaak bestond om de vragenlijst opnieuw in te vullen en dat er dus geen aanleiding bestond voor het verlenen van een extra hersteltermijn.
4.15.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij op 10 juni 2015 een woning heeft aanvaard en dit gelijk bij het college heeft gemeld, zodat het college dit gegeven bij de beoordeling in bezwaar had moeten betrekken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft terecht opgemerkt dat niet de datum van acceptatie van de woning, maar de daadwerkelijke verhuizing bepalend is. Die verhuizing heeft eind juni/begin juli 2015 en derhalve buiten de te beoordelen periode plaatsgevonden. De aanvaarding van de woning werpt daarom geen nieuw licht op de situatie in de te beoordelen periode en vormt derhalve geen wijziging van omstandigheden als hiervoor bedoeld.
4.16.
Appellant is er ook overigens niet in geslaagd aan te tonen dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in zijn omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de afwijzing van de aanvraag om een IOAW-uitkering, in die zin dat hij niet langer een gezamenlijke huishouding voerde met S. Deze vaststelling kan de afwijzing van de aanvraag dragen.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 evenmin slaagt en dat ook aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke
huishouding.

HD