ECLI:NL:CRVB:2016:4747
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie werd bevestigd. Appellante had op 29 juli 2014 bijstand aangevraagd, maar het dagelijks bestuur weigerde deze aanvraag op basis van de stelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als W. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 september 2016 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Lessy, terwijl het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door drs. B.E.C. Bertens.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellante en W gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding volgens de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante tijdens het intakegesprek en het huisbezoek voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigde dat de eerdere afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bekrachtigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak op 6 december 2016 gedaan, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.