ECLI:NL:CRVB:2016:4747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
15/6578 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie werd bevestigd. Appellante had op 29 juli 2014 bijstand aangevraagd, maar het dagelijks bestuur weigerde deze aanvraag op basis van de stelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als W. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 september 2016 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Lessy, terwijl het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door drs. B.E.C. Bertens.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellante en W gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding volgens de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante tijdens het intakegesprek en het huisbezoek voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigde dat de eerdere afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bekrachtigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak op 6 december 2016 gedaan, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15.6578 WWB

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 september 2015, 15/1285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie [naam bedrijf] (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B.E.C. Bertens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 29 juli 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 11 augustus 2014 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en heeft appellante de aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij opgegeven bij [naam W] (W) in te wonen op het adres [opgegeven adres] te [plaatsnaam] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een consulent bij [naam bedrijf] een nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader hebben de inkomensconsulent en een medewerker handhaving bij [naam bedrijf] onder meer op 10 september 2014 een huisbezoek afgelegd. Voorts hebben de inkomensconsulent en een andere medewerker handhaving appellante op 22 september 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 september 2014.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met W en daarom niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep, gelet op wat ter zitting is besproken nog op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 augustus 2014 (de door appellante beoogde ingangsdatum) tot en met 30 september 2014 (datum besluit op de aanvraag).
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en W gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad op het opgegeven adres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Uitsluitend is in geschil de vraag of voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
Appellante betwist dat in haar geval is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg, omdat - kort gezegd - de aanwezige zorgelementen volgens haar niet van zodanig gewicht zijn dat moet worden aangenomen dat zij en W zorg droegen voor elkaar in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
De door appellante afgelegde verklaringen tijdens het intakegesprek op 11 augustus 2014 en tijdens het huisbezoek op 10 september 2014 bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en W. Zo heeft appellante tijdens het intakegesprek op 11 augustus 2014 onder meer verklaard dat zij de auto mag gebruiken die op naam van W staat. Voorts heeft appellante tijdens het huisbezoek op 10 september 2014 onder andere verklaard dat zij de gezamenlijke was doet, dat W de administratie voor appellante doet en dat W ook haar administratie in bezit heeft, dat appellante de hond van W drie keer per dag uitlaat als W de hele dag moet werken, dat appellante vaak voor hen beiden kookt en vaak de boodschappen doet voor hen beiden. Ten slotte is ook gebleken dat de kosten van de ziektekostenverzekering van appellante worden afgeschreven van de bankrekening van W.
4.5.2.
Voor zover appellante in hoger beroep en ook ter zitting haar verklaring ten aanzien van enkele zorgelementen, waaronder het koken en wassen, heeft genuanceerd, kan hieraan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Niet is gebleken van redenen op grond waarvan appellante niet kan worden gehouden aan de door haar afgelegde verklaringen op 11 augustus 2014 en 10 september 2014. Appellante heeft bovendien het naar aanleiding van het huisbezoek op ambtseed opgemaakte rapport van 10 september 2014 op 22 september 2014 na voorlezing en na enkele op haar verzoek aangebrachte aanvullingen voor akkoord ondertekend.
4.6.
Appellante heeft tot slot nog aangevoerd dat zij eerder jarenlang bijstand heeft ontvangen op het opgegeven adres. Bij twee afzonderlijke huisbezoeken is destijds geen gezamenlijke huishouding met W vastgesteld, terwijl de woonsituatie van appellante in de te beoordelen periode niet is gewijzigd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.5.1 volgt immers dat de onderzoeksbevindingen in het kader van appellantes aanvraag een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het dagelijks bestuur dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en W en dat aldus sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dat de woonsituatie tussen appellante en W eerder niet als zodanig is beoordeeld, doet daaraan niet af.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.L. Meijer

HD