ECLI:NL:CRVB:2017:1700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
16/1800 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na diefstal door werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in dienst was bij een werkgever, werd beschuldigd van diefstal uit de kassa. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op goede gronden besloten om haar WW-uitkering te weigeren op basis van artikel 27, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de diefstal een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde. De Centrale Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante en de camerabeelden voldoende bewijs boden voor de diefstal. Appellante had niet aangetoond dat zij onder druk was gezet tijdens het afleggen van haar verklaring. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had gehandeld door de WW-uitkering blijvend te weigeren, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1800 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 februari 2016, 15/6209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.S. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman. Als tolk was aanwezig M.A.A. Priem.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was vanaf 7 juni 2010 in dienst als [naam functie] bij [naam A] , handelend onder de naam [naam werkgeefster] (werkgeefster). Omdat werkgeefster merkte dat er regelmatig kastekorten waren heeft werkgeefster recherchebureau Risk Control Private Investigations (Risk Control) ingeschakeld. Risk Control heeft een verborgen camera, gericht op de kassa, in de zaak opgehangen, die van 4 december 2014 tot en met 18 december 2014 opnames heeft gemaakt. Het onderzoeksrapport van Risk Control van 28 december 2014 vermeldt dat uit de camerabeelden is gebleken dat appellante op 5, 6, 9, 10, 13 en
17 december 2014 als eerste in de zaak aanwezig was en geld uit de kassa wegnam.
1.2. Op 23 december 2014 hebben twee medewerkers van Risk Control appellante ondervraagd. Hierna is een schriftelijke verklaring opgesteld, die in aanwezigheid van [naam A] aan appellante is voorgelezen waarna appellante de verklaring heeft ondertekend. Deze vermeldt onder meer het volgende:
“U toont mij een foto en verteld mij dat dit een print betreft van een cameraobservatie. U vraagt aan mij wie de persoon is die hierop staat afgebeeld. Ik verklaar u dat ik dat ben. U vraagt mij nogmaals of ik mij wel eens schuldig heb gemaakt aan verduistering/diefstal van geld uit de kassa. Ik kan u dan ook verklaren dat het inderdaad klopt dat ik dit heb gedaan.
U vraagt mij op welke wijze ik deze verduistering/diefstal pleegde. Hierover verklaar ik dat ik dit voornamelijk doe kort nadat ik in de winkel van het instituut “ [naam instituut] ” binnenkom. Dit is meestal tussen 9.30 en 10.00 uur. Ik ben dan vaak de eerste medewerkster. Ik loop dan naar de kassalade en open deze. Daarmee open ik dan de kassalade en neem het aanwezige wisselgeld weg of gedeelten daarvan. (…)
U vraagt mij wanneer ik hiermee ben begonnen. Dat was ongeveer 3 maanden geleden. Vanaf dat moment tot nu heb ik gemiddeld zo’n € 300,00 (zijnde driehonderd euro) per maand, hetgeen totaal neerkomt op ongeveer € 900,00 (zijnde negenhonderd). (…)
Ik kan u verklaren dat het door mij weggenomen geld heb ik gebruikt om rond te komen (…) ik aan het einde van de maand gewoon geld te kort kom. Ik zag geen andere mogelijkheid meer. (…)
U vraagt mij of ik nog iets wil toevoegen of verklaren. Ik heb er veel spijt dat ik dit heb gedaan. Verder heb ik niets meer te verklaren.”
1.3. Het onderzoeksrapport van Risk Control vermeldt dat appellante op 23 december 2014 in aanwezigheid van de medewerkers van Risk Control door [naam A] mondeling ontslag op staande voet werd aangezegd. Bij brief van 29 december 2014 heeft
[naam B] van de [naam organisatie] bevestigd dat appellante op staande voet is ontslagen wegens de dringende reden dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van wisselgeld uit de kassa.
1.4. Appellante heeft bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam een voorziening in kort geding gevorderd. Deze is bij vonnis van 3 maart 2015 afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter staat voorshands voldoende vast dat de gestelde diefstal zich heeft voorgedaan. Appellante heeft nadat zij werd geconfronteerd met de bevindingen van Risk Control een bekentenis afgelegd. Niet aannemelijk is geworden dat appellante in het gesprek op 23 december 2014 onder druk is gezet en al helemaal niet dat er iets anders in de verklaring is opgenomen dan zij heeft gezegd. Het gegeven dat appellante opzettelijk heeft gehandeld en aldus heeft getracht zich ten koste van werkgeefster te bevoordelen levert een dringende reden voor ontslag op. Het ontslag is naar voorlopig oordeel van de kantonrechter onverwijld meegedeeld.
1.5. Voorts heeft de kantonrechter bij beschikking van 3 maart 2015 op verzoek van werkgeefster de arbeidsovereenkomst met appellante voorwaardelijk ontbonden.
2. Bij besluit van 15 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
23 december 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante wisselgeld uit de kassa heeft gestolen, dat dit een dringende reden voor ontslag is en appellante hierdoor verwijtbaar werkloos is geworden. Bij beslissing op bezwaar van
9 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 april 2015 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit het vonnis van de kantonrechter van 3 maart 2015 blijkt dat appellante zich aan diefstal heeft schuldig gemaakt en dat dit een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Appellante heeft haar stelling dat de feiten niet juist zijn, niet onderbouwd. De gedingstukken en met name het verslag van het gesprek op 23 december 2014 doen niet twijfelen aan de gang van zaken. Op de video is vastgelegd dat appellante meerdere keren geld uit de kassa heeft weggenomen. Dat hier sprake zou zijn geweest van een voor appellante opgezette val blijkt nergens uit. Appellante heeft zelf verklaard dat zij gedurende drie maanden dagelijks geld uit de kassa heeft gehaald. De subsidiaire stelling van appellante dat het bedrag van € 900,- niet zou kloppen, is niet relevant. Van doorslaggevend belang is dat appellante geld uit de kassa heeft weggenomen waarvoor zij geen toestemming had. Daar komt bij dat zij tijdens het gesprek op 23 december 2014 zelf heeft verklaard elke maand € 300,- uit de kas te hebben weggenomen. Niet is gebleken dat appellante door de medewerkers van Risk Control onder ongeoorloofde druk is gezet dan wel dat haar belangen tijdens het gesprek op 23 december 2014 op niet toelaatbare wijze zijn geschaad. Ten aanzien van de grief van appellante dat er ten onrechte geen tolk bij het gesprek aanwezig is geweest heeft de rechtbank overwogen dat appellante een cursus Nederlands heeft gevolgd en dat zich in het dossier verklaringen van collega’s bevinden waarin is te lezen dat appellante de Nederlandse taal goed beheerst. Zij moet daarom in staat zijn geweest het gesprek zonder tolk te voeren. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van het feitencomplex zoals dit door de kantonrechter is aangenomen en dat voor nader onderzoek geen aanleiding bestond. Het Uwv is daarom op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal. Dat de diefstal haar niet of niet in overwegende mate is aan te rekenen is niet gebleken. Daarmee staat vast dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en dat het Uwv de WW-uitkering terecht op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel geweigerd heeft.
4.1. In hoger beroep heeft appellante opnieuw de feiten en omstandigheden die aan het ontslag ten grondslag liggen betwist. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat het Uwv de door de kantonrechter vastgestelde feiten kon overnemen en eigen onderzoek achterwege kon laten. De verklaring die appellante op 23 december 2014 heeft afgelegd kan niet als basis voor de vaststelling van de feiten worden aangemerkt, nu zij deze onder ongeoorloofde druk heeft afgelegd. De werkwijze van Risk Control voldoet niet aan de regelgeving voor particuliere recherchebureaus.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
5.2. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Hierin is geen aanleiding gelegen om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank in punt 4.2 tot en met 4.4 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Het Uwv heeft zich mogen baseren op de feiten die in de in 1.4 genoemde uitspraak van de kantonrechter zijn vermeld, die steun vinden in de stukken die zich in het dossier bevinden, met name het onderzoeksrapport van Risk Control van 28 december 2014 en de verklaring van appellante van 23 december 2014. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat deze feiten niet juist zijn. De stelling van appellante ter zitting dat het geld dat zij uit de kassa nam wisselgeld was van boodschappen voor werkgeefster die zij met toestemming van de werkgeefster had gedaan en zelf had voorgeschoten, is niet geloofwaardig. Deze verklaring is strijdig met haar aanvankelijke bekentenis, nadat zij was geconfronteerd met de videobeelden, dat zij het geld voor zichzelf heeft weggenomen om van rond te komen. Ook hebben twee collega’s van appellante verklaard dat boodschappen altijd in overleg met [naam A] werden gedaan en dat zij daarvoor alleen na haar toestemming geld uit de kassa mochten halen. Met die – aannemelijke – verklaringen strookt niet dat appellante buiten bijzijn van anderen en zonder dat [naam A] daarin was gekend geld uit de kassa wegnam. Appellante heeft ten slotte ook in hoger beroep niet geconcretiseerd waaruit de door haar gestelde ongeoorloofde druk van de zijde van de medewerkers van Risk Control tijdens het gesprek op 23 december 2014 zou hebben bestaan. Het Uwv heeft dan ook de op die datum door appellante afgelegde verklaring mede aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. De stelling van appellante dat de werkwijze van Risk Control niet voldoet aan de regelgeving voor particuliere recherchebureaus, leidt niet tot een ander oordeel, nu daaruit niet volgt dat de verklaring van appellante op 23 december 2014 onder ongeoorloofde druk is afgelegd.
5.3. Uit wat in 5.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR