ECLI:NL:CRVB:2017:1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/5759 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na ziekmelding met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als Thuishulp A, meldde zich op 20 augustus 2012 ziek met psychische klachten. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat appellant per 18 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. De verzekeringsartsen hadden de relevante medische informatie en klachten van appellant in hun beoordeling meegenomen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen medisch passend waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/5759 WIA
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juli 2015, 15/169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Kraimi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Kraimi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als Thuishulp A voor gemiddeld 18,02 uur per week. Hij heeft zich op 20 augustus 2012 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 augustus 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en uitkering naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het tegen het besluit van 1 juli 2014 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
8 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 16 oktober 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Die arts heeft de door een verzekeringsarts opgestelde zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangescherpt door aanvullende beperkingen op te nemen in een FML van 16 oktober 2014. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 27 november 2014 vastgesteld dat de FML van 16 oktober 2014 geen gevolgen heeft voor het recht op uitkering, aangezien de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant niet onjuist heeft vastgesteld. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) de naar voren gebrachte lichamelijke en psychische klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze hebben betrokken bij de medische beoordeling. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) essentiële aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Verder is de rechtbank van oordeel dat, gezien de onderzoeksbevindingen van beide verzekeringsartsen, bij appellant op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ook ziet zij geen reden voor twijfel aan het verzekeringsgeneeskundig oordeel in de rapporten van 16 oktober 2014 en 2 februari 2015 dat bij appellant geen sprake is van een medische indicatie voor een urenbeperking, zoals verwoord in de Standaard verminderde arbeidsduur. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat het Protocol Depressieve stoornis (Protocol) onjuist is toegepast. Daartoe heeft de rechtbank gewezen naar vaste rechtspraak van de Raad (met als voorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BV0040) waarin is overwogen dat het Protocol slechts is bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Rekening houdend met de FML van 16 oktober 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in onderdeel C van zijn rapport van 27 november 2014 voldoende toegelicht dat, ondanks signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid op enkele aspecten van de geduide functies, deze functies niettemin voor appellant geschikt moeten worden geacht. Het verlies aan verdienvermogen is berekend op minder dan 35%. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant vanaf 18 augustus 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsartsen hebben niet zelfstandig medische informatie opgevraagd en de verzekeringsartsen hebben onvoldoende gemotiveerd waarom in de FML geen rekening is gehouden met een groot deel van de klachten en beperkingen. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant niet onjuist heeft vastgesteld wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant niet onderbouwd dat de beschikbare medische informatie, waaronder de door appellant in de bezwaarfase overgelegde informatie van zijn behandelaars, geen toereikend beeld schetst van de gezondheidssituatie van appellant per 18 augustus 2014. Gelet hierop was er voor de verzekeringsartsen geen aanleiding om nadere informatie op te vragen bij de behandelend sector. Evenmin heeft appellant met nadere medische informatie onderbouwd welke beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek ten onrechte niet zijn opgenomen in de FML van 16 oktober 2014. Er is op grond van de beschikbare gegevens geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 oktober 2014 neergelegde beperkingen. Voor het inschakelen van een deskundige wordt daarom geen aanleiding gezien.
4.3.
Uitgaande van de FML van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

UM