ECLI:NL:CRVB:2017:1689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
16/375 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget door Zorgkantoor wegens onvoldoende verantwoording

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor Menzis van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had voor het jaar 2014 een pgb van € 19.517,59 ontvangen, maar het Zorgkantoor keurde de verantwoordingen over de besteding van dit budget af. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om de betaalde voorschotten terug te vorderen op basis van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de pgb-verlening waren verbonden. De Raad concludeerde dat de zorg waarvoor het pgb was verstrekt, niet aantoonbaar was verleend en dat appellante niet had kunnen bewijzen dat zij aan haar verplichtingen had voldaan. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

16/375 AWBZ, 16/4186 AWBZ
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hogere beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 7 december 2015, 15/1228, en 12 mei 2016, 15/3569 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Scheffers, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Scheffers. Het Zorgkantoor is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 19.517,59 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellante heeft in juni 2014 een verantwoording over het eerste halfjaar van 2014 ingediend. Hierop is vermeld dat zij een bedrag van € 8.040,- aan zorgverlener [zorgverlener H.] en € 1.600,- aan zorgverlener [zorgverlener N.] heeft betaald.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de eerste helft van het jaar 2014 afgekeurd. Het bezwaar van appellante hiertegen is bij besluit van
17 februari 2015 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft in januari 2015 een verantwoording over het tweede halfjaar van 2014 ingediend. Hierop is vermeld dat zij een bedrag van € 8.363,27 aan zorgverlener [zorgverlener H.] heeft betaald.
1.5.
Bij brief van 30 maart 2015 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de tweede helft van 2014 afgekeurd. Het bezwaar van appellante hiertegen is bij besluit van
3 augustus 2015 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 2 april 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2014 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat appellante een pgb van € 19.517,62 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag geldt van € 292,76 en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 0,- wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 19.224,86 aan te veel ontvangen voorschotten wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Zorgkantoor terecht de verantwoordingen van appellante heeft afgekeurd, omdat appellante niet heeft voldaan aan de bij de toekenning van het pgb opgenomen verplichtingen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het pgb is betaald aan de zorgverleners en dat, ook al zijn er fouten gemaakt in de administratie, de zorg is verleend en het pgb daadwerkelijk voor dit doel is gebruikt. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij onevenredig in haar belangen wordt geschaad omdat zij wel zorg heeft ingekocht met het ontvangen pgb. Ze heeft die zorg betaald en moet nu ook nog het teruggevorderde bedrag betalen. Een en ander krijgt zo wel een punitief karakter.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verwijst naar de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, waarin uiteengezet is hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen. Toepassing van hetgeen in die uitspraken is overwogen leidt de Raad in deze zaak tot het volgende.
4.2.
De hoger beroepen gaan over de tussentijdse verantwoording van de besteding van het pgb in het eerste half jaar van 2014 en de tussentijdse verantwoording van het pgb in het tweede half jaar van 2014.
4.3.
Het bestreden besluit I houdt in dat het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2014 over de afkeuring van de tussentijdse verantwoording ongegrond wordt verklaard, omdat appellante zich niet aan haar verplichtingen in het kader van het pgb heeft gehouden anders dan de verplichting om het pgb te besteden aan aangewezen vormen van AWBZ-zorg. Het bestreden besluit II houdt in dat het bezwaar tegen de brief van 30 maart 2015 over de afkeuring van de ingediende verantwoording over het laatste halfjaar van 2014 ongegrond wordt verklaard. Uit de onder 4.1 genoemde uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met het besluit van 14 oktober 2014 en met de brief van 30 maart 2015 buitenwettelijke beslissingen heeft genomen en dat de bestreden besluiten in zoverre geacht worden deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 2 april 2015, waartegen appellante niet separaat bezwaar of beroep heeft ingesteld. Het beroep tegen de bestreden besluiten moet in zoverre geacht worden te zijn gericht tegen het vaststellingsbesluit van 2 april 2015. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraken komen daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 2 april 2015 beoordelen.
4.4.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. In de onderdelen a, c, d en j van deze bepaling, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde en voor zover hier van belang is, is het volgende opgenomen. De verzekerde gebruikt het budget uitsluitend voor betaling van AWBZ-zorg. De verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener (zorgovereenkomst) waarin ten minste afspraken zijn opgenomen waaraan de declaraties van de zorgverlener moeten voldoen. De verzekerde stelt op verzoek van het Zorgkantoor de zorgovereenkomsten, declaraties en rekeningafschriften tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling aan het Zorgkantoor ter beschikking. De verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener.
4.4.2.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.3.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.5.
Uit de gedingstukken komt het volgende naar voren. Appellante heeft met de twee genoemde zorgverleners verschillende zorgovereenkomsten met dezelfde ingangsdatum gesloten waarin verschillende te verlenen (vaste of flexibele) uren aan zorg en verschillende maandelijkse vergoedingen zijn afgesproken. Appellante heeft ondanks het verzoek van het Zorgkantoor daartoe geen helderheid kunnen verschaffen welke zorgovereenkomsten in het jaar 2014 definitief waren gesloten met deze zorgverleners. Het Zorgkantoor heeft voorts terecht gewezen op inconsistenties in adressen en onjuiste burgerservicenummers in de zorgovereenkomsten en salarisspecificaties, inconsistenties in de zorgovereenkomsten, declaraties, salarisspecificaties en verklaringen van de zorgverleners over de afgesproken en daadwerkelijk gewerkte uren, inconsistenties in de overeengekomen en daadwerkelijk betaalde bedragen aan de zorgverleners en het in de declaraties ontbreken van specificaties naar gewerkte uren en zorg(vorm). Daarnaast zijn in het geval van zorgverlener [zorgverlener H.] bedragen overgemaakt op een andere bankrekening dan in de zorgovereenkomsten wordt genoemd. Hieruit volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 2.6.9 van de Rsa op haar rustende verplichtingen inzake het afleggen van verantwoording. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd om het pgb voor het jaar 2014 lager vast te stellen dan het bij de verlening vermelde bedrag.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.7.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, ook daadwerkelijk aan appellante is verleend en dat hiervoor ook daadwerkelijk is betaald.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 vloeit voort dat het Zorgkantoor bevoegd was de betaalde voorschotten op grond van artikel 4:95 van de Awb terug te vorderen. De omstandigheid dat appellante naar haar zeggen financieel niet in staat is terug te betalen is niet zodanig bijzonder dat het zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering. Appellante kan om een betalingsregeling verzoeken. Voor een af te spreken betalingsregeling is de financiële situatie van appellante bepalend. De stelling van appellante dat de terugvordering een punitief karakter heeft, is niet navolgbaar.
4.9.
Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 2 april 2015 ongegrond is.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de kosten in hoger beroep en in beroep. Deze worden begroot op € 1.980,- in beroep en op € 1.485,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot ene bedrag van
€ 3.465,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 338,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. van Rooijen

KP