In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor Menzis van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had voor het jaar 2014 een pgb van € 19.517,59 ontvangen, maar het Zorgkantoor keurde de verantwoordingen over de besteding van dit budget af. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om de betaalde voorschotten terug te vorderen op basis van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de pgb-verlening waren verbonden. De Raad concludeerde dat de zorg waarvoor het pgb was verstrekt, niet aantoonbaar was verleend en dat appellante niet had kunnen bewijzen dat zij aan haar verplichtingen had voldaan. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.