ECLI:NL:CRVB:2017:1681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
16/5203 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 5 maart 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet alle gevraagde financiële gegevens had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had verklaard dat hij zijn zelfstandige bedrijfsactiviteiten medio september 2012 had beëindigd, maar kon geen afschriften van zijn bankrekeningen overleggen en had onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat het college over een te lange periode gegevens had opgevraagd. De Raad oordeelde dat het college gerechtigd was om gegevens over een langere periode op te vragen, gezien de omstandigheden van de zaak. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd om zijn financiële situatie te onderbouwen, en de Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag om bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van volledige en objectieve financiële informatie bij aanvragen om bijstand. De Raad concludeerde dat appellant niet in bewijsnood verkeerde en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5203 PW
Datum uitspraak: 2 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 juni 2016, 16/1269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Huis-Grondman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 maart 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. In het kader van de aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij werkzaam is geweest als zelfstandige en dat hij zijn bedrijfsactiviteiten medio september 2012 heeft beëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 23 april 2015 verzocht uiterlijk 30 april 2015 nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder schriftelijke verklaringen inzake de herkomst van zijn middelen vanaf de bedrijfsbeëindiging, jaarcijfers van de laatste drie jaar van de zelfstandige bedrijfsactiviteiten van appellant, afschriften van alle zakelijke bankrekeningen van de laatste zes maanden en afschriften van de ING-rekening eindigend op nummer 255 en van de ABN Amro-rekening eindigend op nummer 648 eveneens van de laatste zes maanden. Bij ongedateerde brief, die door het college op 26 mei 2015 is ontvangen, heeft appellant onder meer verklaard dat hij in 2013 in verband met adviserende werkzaamheden per factuur € 8.470,-, alles per kas, en in 2014 per factuur een bedrag van € 7.865,-, ook per kas, heeft ontvangen. Hij heeft de vraag over de jaarcijfers neergelegd bij de accountant, die deze over de jaren 2012, 2013 en 2014 tracht op te stellen. Appellant heeft de ING-rekening sinds 2011 niet meer gebruikt en de
ABN Amro-rekening is volgens appellant opgeheven. Hij heeft geen afschriften van deze rekeningen overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld, omdat hij niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 13 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college het besluit van 27 mei 2015 ingetrokken en de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende zijn om inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie en dat onduidelijk is gebleven hoe appellant na de beëindiging van zijn zelfstandige bedrijfsacticiteiten in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 5 maart 2015 tot en met 13 augustus 2015.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager van bijstand verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat het college over een te lange periode gegevens heeft opgevraagd, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zonodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, gelet op het feit dat appellant in het kader van zijn aanvraag had verklaard dat zijn zelfstandige bedrijfsactiviteiten medio september 2012 zijn beëindigd en vanaf dat moment geen inkomensgegevens van appellant bekend zijn, gerechtigd was over een langere periode dan de gebruikelijke drie maanden gegevens van appellant op te vragen.
4.4.
Voorts heeft appellant betoogd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld en in dat kader verwezen naar de uitspraak van de Raad van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961. Ook dit betoog faalt. Anders dan in die uitspraak het geval was, heeft appellant onvoldoende gegevens overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Bovendien roepen de gegevens die appellant wel heeft overgelegd, te weten de verklaring van Intergroep West-Friesland van 5 juni 2015, juist vragen op over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft in zijn schriftelijke verklaring, ontvangen op 26 mei 2015, verklaard dat hij in 2013 en in 2014 in verband met adviserende werkzaamheden bedragen per kas heeft ontvangen, terwijl Intergroep West-Friesland over dezelfde werkzaamheden heeft verklaard dat slechts een deel daarvan per kas is betaald. Appellant heeft deze inkomsten uit advieswerkzaamheden echter niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Ook ontbreken van de ING- en de
ABN Amro-bankrekening de gevraagde afschriften. Appellant heeft zijn stelling dat hij geen afschriften van de ABN Amro-rekening kan overleggen omdat deze was opgeheven, niet met objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Dat appellant de ING-rekening niet meer gebruikt, heeft hij evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarbij stelt appellant in zijn verklaring, die door het college is ontvangen op 26 mei 2015, dat hij laatsgenoemde rekening sinds 2011 niet meer heeft gebruikt, terwijl hij in beroep wel een bankafschrift van die rekening over de periode van 29 april 2014 tot 6 mei 2014 heeft overgelegd.
4.5.
De beroepsgrond dat appellant in bewijsnood verkeert omdat hij na de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten in 2012 een periode dakloos is geweest en zijn leven niet op orde had, slaagt niet. De omstandigheid dat appellant niet kan beschikken over financiële gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van de bijstandsbehoevendheid komt, in het licht van wat onder 4.2 is overwogen, voor rekening en risico van appellant.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.W. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.W. de Wit

HD