ECLI:NL:CRVB:2017:1654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/2388 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om ondersteuning bij werk en inkomen ingevolge de Wet Wajong 2010

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1964, heeft een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op basis van de Wet Wajong 2010. Deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 6 maart 2014, omdat de appellant in staat werd geacht om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de aanvraag van de appellant kan worden gezien als een herhaalde aanvraag. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder zijn gezondheidsklachten, in overweging genomen, maar heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat de appellant op 26 september 1982 in staat was om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2388 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 maart 2015, 14/9270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 mei 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1964, heeft vanaf zijn vroege jeugd ernstige heupklachten. Bij besluit van 23 september 1983 is hem een uitkering als jeugdgehandicapte op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd, omdat hij met ingang van 26 september 1982 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluiten van 10 december 1998 en 11 december 2012 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van dit besluit. Beide laatstgenoemde besluiten zijn in bezwaar gehandhaafd, waarna geen verdere rechtsmiddelen zijn aangewend.
1.2.
In december 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Hij heeft daarbij melding gemaakt van zijn heupluxatie, een bipolaire stoornis en COPD.
1.3.
Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 6 maart 2014 afgewezen omdat appellant na de wachttijd van 52 weken met werk meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Aan het besluit ligt een inhoudelijke verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 17 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat enkele diagnoses op geestelijk gebied, die niet eerder in de beoordeling waren betrokken, waarschijnlijk in de jeugd van appellant al speelden, maar rondom het zeventiende en achttiende jaar van appellant niet leidden tot klachten die hem verhinderden 75% van het minimumloon te verdienen. Hetzelfde zou gelden voor de COPD-klachten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank moet de aanvraag van appellant worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 11 december 2012, en vormen de door appellant aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde medische stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de hierin vervatte informatie al geruime tijd bekend was.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geboren is met een handicap die hem zijn levensvreugde ontneemt, en dat hij gestraft wordt voor het feit dat hij steeds heeft geprobeerd in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn klachten steeds ernstiger worden en dat hij ten minste een tegemoetkoming wil.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
De aanvraag van appellant van december 2013 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd.
4.1.2.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.1.3.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.1.4.
Voorts blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.1.
Appellant heeft in december 2013 een nieuwe aanvraag ingediend om een uitkering omdat hij vanaf zijn jonge jeugd gehandicapt is. Het Uwv heeft medegedeeld dat de aanvraag van appellant kan worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van
11 december 2012 en als een aanvraag om toekenning van een Wajong-uitkering voor de toekomst.
4.2.2.
Voor zover de aanvraag van appellant moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 11 december 2012, wordt als volgt geoordeeld. Aan het bestreden besluit ligt een volledige medische en arbeidskundige herbeoordeling ten grondslag. Volgens de huidige stand van de rechtspraak zoals omschreven onder 4.1.1 tot en met 4.1.3, had de rechtbank in dit geval niet mogen volstaan met het oordeel dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. De rechtbank had het bestreden besluit moeten toetsen aan de hand van de beroepsgronden. Hiertoe diende de rechtbank te beoordelen of het Uwv, gelet op de ingediende beroepsgronden, destijds terecht heeft beslist dat appellant op 26 september 1982 in staat was om ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.2.3.
Voor zover de aanvraag van appellant moet worden opgevat als een aanvraag om toekenning van een Wajong-uitkering voor de toekomst, dient primair eveneens de vraag te worden beantwoord of appellant op 26 september 1982 in staat was om ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.3.1.
Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of appellant op 26 september 1982 in staat was om ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.3.2.
Appellant heeft in hoofdzaak aangevoerd dat hij naast zijn heupklachten in de loop der tijd zware psychische klachten en ademhalingsklachten heeft ontwikkeld.
4.3.3.
De verzekeringsarts heeft bij het vaststellen van de beperkingen van appellant op
26 september 1982 rekening gehouden met de bekende heupklachten en met een aandachtstoornis die inmiddels is vastgesteld en volgens de verzekeringsarts per definitie reeds vanaf de jeugd van appellant moet hebben bestaan. Of er destijds nog andere klachten speelden is volgens de verzekeringsarts niet meer met enige objectiviteit vast te stellen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat voor de vaststelling van zijn verdiencapaciteit op
26 september 1982 niet alleen rekening moet worden gehouden met de lichamelijke beperkingen van appellant. Ook moest er sprake zijn van routine-afhankelijk werk in een voorspelbare werksituatie, met enige coaching of aansturing.
4.3.4.
Het dossier bevat geen aanwijzingen op grond waarvan moet worden aangenomen dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant op 26 september 1982 heeft onderschat. Hierbij is van belang dat in rapporten van 1983 geen melding wordt gemaakt van psychische klachten of middelengebruik. Pas in 1993 is sprake van aanmelding van appellant bij het RIAGG.
4.3.5.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens een aantal voorbeeldfuncties gezocht die appellant op 26 september 1982 kon vervullen en waarmee hij ten minste 75% van het minimumloon kon verdienen. Omdat de beoordelingsdatum zo ver in het verleden ligt, heeft de arbeidsdeskundige geen historische functies kunnen duiden. Er zijn echter vanuit het actuele functiebestand voldoende gangbare functies geduid waarvan aannemelijk is dat die, of vergelijkbare inpak- en productiefuncties, ook in 1982 in voldoende mate voorkwamen.
4.3.6.
Het Uwv heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat appellant op
26 september 1982 in staat was om ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.4.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat een zogenaamde Amber-beoordeling in dit geval niet aan de orde is, omdat appellant reeds in 1982 de achttienjarige leeftijd bereikte en in de vijf jaren vóór 29 december 1995 geen besluit tot toekenning, herziening of intrekking van een AAW-uitkering van appellant is genomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van
5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471).
5. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L. Koper en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.M.C. de Vries
IvR