ECLI:NL:CRVB:2017:1649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/2954 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van reis en verblijf in Colombia niet vergoed uit hoofde van dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de vraag of de kosten van een reis naar Colombia en het verblijf daar kunnen worden vergoed op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die in dienst was van een failliete werkgever, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering. Het Uwv had echter de kosten van de reis en het verblijf in Colombia niet overgenomen, omdat deze niet als zakelijke kosten konden worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant stelde in hoger beroep dat de reis naar Colombia een overwegend zakelijk karakter had, maar de Raad oordeelde dat hij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de reis om zakelijke redenen was gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de kosten van de reis en het verblijf niet konden worden aangemerkt als kosten waarop appellant aanspraken had uit hoofde van zijn dienstbetrekking. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2954 WW
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 maart 2015, 14/4690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van [BV] (werkgeefster) als chef de bureau. Op 11 juni 2013 is werkgeefster failliet verklaard.
1.2.
Op 19 juni 2013 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering. Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen. Appellant heeft daartegen rechtsmiddelen aangewend die er uiteindelijk toe hebben geleid dat het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 september 2014 (bestreden besluit) appellant in aanmerking heeft gebracht voor een faillissementsuitkering. In dat verband heeft het Uwv onvervuld gebleven loonaanspraken tot een bedrag van in totaal € 40.904,49 overgenomen. Het Uwv heeft niet de kosten van een vliegticket en de kosten van huur van een verblijfsruimte in Colombia over de periode van 1 februari 2016 tot 16 april 2013 overgenomen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de reis naar Colombia geen zakelijke karakter had.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – kort weergegeven – het beroep in verband met motiveringsgebreken gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
2.2.
Ten aanzien van de reis naar Colombia heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij om zakelijke redenen in de periode van
1 februari 2013 tot 16 april 2013 in Colombia heeft verbleven. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant aan de hand van de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij, terwijl hij in Colombia verbleef, uit hoofde van zijn toenmalige functie activiteiten heeft verricht, maar de rechtbank heeft dat onvoldoende geacht om op grond daarvan aan te nemen dat appellant overwegend om zakelijke redenen in Colombia verbleef.
3. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat de reis naar Colombia een overwegend zakelijk karakter had. Daarbij wijst appellant er op dat de overwegingen van de rechtbank niet ondubbelzinnig zijn omdat aannemelijk wordt geacht dat tijdens het verblijf in Colombia zakelijke activiteiten zijn verricht. Volgens appellant kan niet zonder meer worden gezegd dat de reis van meet af aan is ingegeven door persoonlijke motieven, zodat wel vaststaat dat de reis beroepsmatig is ingevuld.
4. Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank over het zakelijke karakter onderschreven en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat als sprake is van een dienstreis, deze oorspronkelijk betrekking had op de periode van 1 februari 2013 tot 5 maart 2013 en wegens privé redenen is verlengd zodat deze buiten de periode van artikel 64, eerste lid, onder a, van de WW valt, en de kosten ook om die reden niet kunnen worden overgenomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 1 en 2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd artikel 67, aanhef en onder a, van de WW waarin is bepaald dat voor de toepassing van Hoofdstuk IV onder loon wordt verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is, met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
5.2.
Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de reis die appellant van 1 februari 2013 tot 16 april 2013 naar Colombia heeft gemaakt moet worden aangemerkt als een zakelijke reis.
5.3.
Appellant is op 1 februari 2013 vertrokken naar Colombia. Zoals blijkt uit de e-mail die hij voorafgaand aan zijn vertrek aan zijn werkgeefster schreef, was die reis ingegeven vanuit de wens om het huwelijk met zijn aldaar woonachtige vrouw te redden. Uit een e-mail van
20 december 2012 blijkt dat appellant zijn werkgeefster aanspreekt op diverse (financiële) problemen die voor hem zijn ontstaan in verband daarmee met het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor zijn vrouw en het betalen van Nederlandse les voor haar. In een
e-mail van 4 maart 2013 beschrijft appellant het uitstel van zijn terugvlucht en vermeldt hij een aantal financiële problemen. In geen van deze e-mails is sprake van werkzaamheden die appellant in Colombia ten behoeve van zijn werkgeefster heeft verricht. Evenmin wordt de werkgeefster in die mails aangesproken op het vergoeden van de reiskosten.
5.4.
Tijdens de door het Uwv belegde hoorzitting van 27 augustus 2013 heeft appellant verklaard dat hij de reis naar Colombia heeft bekostigd met geld dat hem ter beschikking was gekomen uit een beleggingsclubje. Tijdens die hoorzitting heeft appellant de problemen toegelicht rond de inburgering, de Nederlandse lessen en de verblijfsvergunning van zijn vrouw.
5.5.
Uit de stukken blijkt niet dat of hoe de werkgeefster appellant de opdracht heeft gegeven voor de reis naar Colombia. Evenmin blijkt dat appellant tegenover de werkgeefster verantwoording heeft afgelegd over de door hem verrichte werkzaamheden of dat hij heeft gerapporteerd over de voortgang daarvan. Wel zou uit de door appellant ingebrachte stukken en de toelichting tijdens de hoorzitting afgeleid kunnen worden dat appellant werkzaamheden heeft verricht die betrekking hadden op het terrein waarop ook zijn werkgeefster actief was, maar uit die stukken volgt niet dat appellant die werkzaamheden ten behoeve van zijn werkgeefster heeft verricht.
5.6.
Hieruit volgt dat de kosten van de reis naar Colombia en het verblijf daar niet kunnen worden aangemerkt als kosten waarop appellant uit hoofde van de dienstbetrekking jegens de werkgeefster aanspraken heeft.
5.7.
Uit hetgeen is overwogen in 5.3 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

SS