ECLI:NL:CRVB:2017:1642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/6283 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan betrokkene, die in de periode van 10 februari 2010 tot en met 5 april 2011 en van 13 mei 2011 tot en met 19 mei 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Eindhoven, als appellant, had de bijstand van betrokkene ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat betrokkene op 20 mei 2014 een schadevergoeding had ontvangen van € 276.385,60, die voortkwam uit een onrechtmatige overheidsdaad. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van de gemeente gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de gemeente onvoldoende had gemotiveerd waarom de schadevergoeding van invloed was op de bijstandsverlening.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de gemeente niet bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat de aanspraak op schadevergoeding niet kan worden toegerekend aan een periode voorafgaand aan de ontvangst van de schadevergoeding. De Raad heeft vastgesteld dat de aanspraak op schadevergoeding is ontstaan op de datum van de onrechtmatige daad, maar dat de daadwerkelijke betaling pas later heeft plaatsgevonden. Hierdoor kon de gemeente de bijstandsverlening niet terugvorderen, omdat de ontvangen middelen niet konden worden toegerekend aan de periode waarin bijstand werd verleend. De Raad heeft het besluit van de gemeente herroepen en de gemeente veroordeeld in de kosten van betrokkene, die zijn begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Uitspraak

15/6283 WWB
Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2015, 15/1033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. T.I.P. Jeltema, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd bij brief van 19 januari 2017 een nadere reactie gegeven op het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:290.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens. Voor betrokkene is verschenen mr. J. van Hulst, advocaat en kantoorgenoot van mr. Jeltema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving in de periode van 10 februari 2010 tot en met 5 april 2011 en met ingang van 13 mei 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij vonnis van 30 april 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2908) heeft de rechtbank
Oost-Brabant, voor zover hier van belang, de gemeente Eindhoven veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan betrokkene tot een bedrag van € 132.503,82, vermeerderd met de wettelijke rente, wegens de onrechtmatige sluiting van coffeeshop [coffeeshop] in de periode van 5 februari 1997 tot en met 4 augustus 1997. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Bij brief van 19 mei 2014 heeft Centraal Beheer Achmea namens de gemeente Eindhoven aan betrokkene medegedeeld dat het te vergoeden bedrag inclusief de wettelijke rente is berekend op een bedrag van € 301.565,98, waarvan een bedrag van € 276.385,60 aan betrokkene zal worden uitbetaald. Tevens is medegedeeld dat namens de gemeente hoger beroep zal worden ingesteld.
1.3.
De aan betrokkene op 20 mei 2014 uitgekeerde schadevergoeding is voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 29 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene met ingang van 20 mei 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 10 februari 2010 tot en met 27 december 2010 en van 13 mei 2011 tot en met 19 mei 2014 tot een bedrag van € 30.569,88 bruto en € 3.294,24 netto met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de WWB van betrokkene terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene met ingang van 20 mei 2014 kan beschikken over middelen die aan bijstandsverlening in de weg staan. Het betreft hier achteraf ontvangen middelen uit schadevergoeding. De aanspraak op deze schadevergoeding is ontstaan op 5 februari 1997.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2014 te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanspraken van betrokkene op schadevergoeding op het moment van de onrechtmatige overheidsdaad, te weten de daadwerkelijke sluiting op
5 februari 1997, zijn ontstaan. Dat de aanspraak niet wordt erkend door de schuldenaar doet daar niet aan af. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze de in 1997 ontstane aanspraak op een schadevergoeding bij de verlening van een bijstandsuitkering op 10 februari 2010 nog een rol kon spelen. Appellant had moeten motiveren in welke mate de in verband met de onrechtmatige (overheids-)daad naar aanleiding van de sluiting in 1997 ontvangen schadevergoeding op het moment van de bijstandsaanvraag nog voor betrokkene beschikbaar zou zijn geweest.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de aanspraak op de schadevergoeding is ontstaan op de dag van de sluiting van de coffeeshop op 5 februari 1997 en de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gemotiveerd moet worden waarom die aanspraak nog een rol speelt bij de beoordeling van het recht op bijstand in 2010. De aanspraak heeft immers pas achteraf geleid tot betaling van de schadevergoeding. Het interen met terugwerkende kracht is dan ook niet mogelijk. Wanneer de geringe negatieve aanvangsvermogens in 2010 en 2011 worden afgezet tegen de aanspraak op schadevergoeding van meer dan € 300.000,-, is sprake van een beduidende overschrijding van het vrij te laten vermogen.
3.2.
Bij het onder het procesverloop genoemde arrest van 2 februari 2016 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, voor zover van belang, het in 1.2 genoemde vonnis van de rechtbank vernietigd en betrokkene veroordeeld tot terugbetaling van wat de gemeente Eindhoven uit hoofde van dat vonnis heeft voldaan. Daartoe heeft het gerechtshof
- samengevat weergegeven - overwogen dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij de (juridische en/of economisch) eigenaar van de coffeeshop was en om die reden de door betrokkene gevorderde winstderving over de periode dat de coffeeshop was gesloten en de gevorderde na-ijlschade over de periode na de sluiting van de coffeeshop dient te worden afgewezen.
3.3.
Appellant heeft bij brief van 19 januari 2017 het standpunt ingenomen dat de vordering tot terugbetaling van de uitbetaalde schadevergoeding is ontstaan op de datum van het arrest van het gerechtshof en enkel van belang kan zijn bij een nieuwe aanvraag om bijstand. Tot het moment van het arrest van het gerechtshof heeft betrokkene beschikt over naderhand verkregen middelen, waarop een aanspraak bestond, welke aanspraak ook heeft geleid tot een daadwerkelijke betaling van deze middelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anders dan door schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken.
4.2.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd hangt samen met het complementaire karakter van de WWB.
4.3.
Of het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens, het vrij te laten vermogen overschrijdt.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene over de perioden van 10 februari 2010 tot en met 5 april 2011 en van 13 mei 2011 tot en met 19 mei 2014 bijstand heeft ontvangen. Vaststaat verder dat betrokkene op 20 mei 2014 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 276.385,60.
4.5.
Het op 20 mei 2014 aan betrokkene uitgekeerde bedrag betrof een aan betrokkene toegekende schadevergoeding. Indien recht op schadevergoeding ontstaat door een onrechtmatige (overheids-)daad, worden de aanspraken daarop, voor de toepassing van
artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de WWB, toegerekend aan de datum van de onrechtmatige daad (vergelijk de uitspraak van 26 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:750). Dit is slechts anders indien er voldoende, op objectiveerbare gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend.
4.6.
Als gevolg van het arrest van het gerechtshof is de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding komen te ontvallen. Het bedrag waarover betrokkene op 20 mei 2014 de beschikking heeft gekregen kan daarom niet (langer) worden toegerekend naar enig periode voorafgaand aan de ontvangst van deze middelen. Dit betekent dat ook de grondslag is komen te ontvallen aan de terugvordering.
4.7.
Het betoog van appellant dat tot het arrest van het gerechtshof de aanspraak op de schadevergoeding wel heeft bestaan en daarom op juiste gronden is overgegaan tot terugvordering van de bijstand, gaat voorbij aan het complementaire karakter van de bijstand. De omstandigheid dat betrokkene het bedrag van de uitgekeerde schadevergoeding, achteraf gezien, ten onrechte heeft ontvangen en dient terug te betalen, leidt weliswaar niet tot het oordeel dat dit bedrag niet meer als middel moet worden aangemerkt, maar dit bedrag kan niet tevens aan een, aan die uitbetaling voorafgaande, periode worden toegerekend.
4.8.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 leidt tot de volgende slotsom. Appellant was niet bevoegd de kosten van bijstand over de perioden van 10 februari 2010 tot en met 5 april 2011 en van 13 mei 2011 tot en met 19 mei 2014 van betrokkene terug te vorderen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de opdracht aan appellant opnieuw op het bezwaar te beslissen, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 29 mei 2014 herroepen, voor zover het de terugvordering betreft.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. De kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de opdracht aan appellant om een
nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2014 te nemen;
- herroept het besluit van 29 mei 2014, voor zover het de terugvordering betreft, en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van
25 februari 2015;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD