In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die letsel opliep na een aanrijding op 6 april 2001. Appellant ontving sinds 22 februari 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na de aanrijding heeft hij een schadevergoeding ontvangen van € 280.000,-- van Achmea, de verzekeraar van de automobilist. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft op basis van deze schadevergoeding besloten de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 26 maart 2009 in te trekken en terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de slotuitkering van € 280.000,-- als inkomen moet worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, maar dat de intrekking van de bijstand over de periode in geding niet terecht was. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad heeft het besluit van het college om de bijstand in te trekken over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2009 vernietigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.
De Raad benadrukt dat de terugvordering van bijstand alleen kan plaatsvinden als de belanghebbende over middelen beschikt die betrekking hebben op de periode waarover bijstand is verleend. In dit geval was de schadevergoeding van appellant relevant voor de beoordeling van de bijstandsverlening. De Raad heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten, maar heeft het college verplicht om de kosten van de rechtsbijstand van appellant te vergoeden.