In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die werkzaam was als allround medewerker, had op 3 september 2012 zijn werkzaamheden gestaakt vanwege psychische klachten. Hij verzocht om een WIA-uitkering, waarbij het Uwv op 25 augustus 2014 vaststelde dat hij vanaf 1 september 2014 recht had op een uitkering, omdat hij 39,20% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en stelde dat deze eerder had moeten zijn, namelijk vóór 1 januari 1998 of op het moment dat hij geen nachtdiensten meer kon verrichten.
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder een rapport van een verzekeringsarts en een brief van zijn behandelend psycholoog. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant in 1998 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt was geweest. Ook het argument dat het staken van nachtdiensten medische redenen had, werd verworpen, omdat appellant verder geen relevante onderbrekingen in zijn werk had gehad. De Raad oordeelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht was vastgesteld op 3 september 2012 en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot schadevergoeding.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Uwv en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.