ECLI:NL:CRVB:2017:1615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
15/5994 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die werkzaam was als allround medewerker, had op 3 september 2012 zijn werkzaamheden gestaakt vanwege psychische klachten. Hij verzocht om een WIA-uitkering, waarbij het Uwv op 25 augustus 2014 vaststelde dat hij vanaf 1 september 2014 recht had op een uitkering, omdat hij 39,20% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en stelde dat deze eerder had moeten zijn, namelijk vóór 1 januari 1998 of op het moment dat hij geen nachtdiensten meer kon verrichten.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder een rapport van een verzekeringsarts en een brief van zijn behandelend psycholoog. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant in 1998 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt was geweest. Ook het argument dat het staken van nachtdiensten medische redenen had, werd verworpen, omdat appellant verder geen relevante onderbrekingen in zijn werk had gehad. De Raad oordeelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht was vastgesteld op 3 september 2012 en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot schadevergoeding.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Uwv en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/5994 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2015, 15/221 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport overgelegd van een verzekeringsarts.
Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben nogmaals reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017, waar appellant en
mr. Roebroek – met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als allround medewerker bij [naam werkgever] toen hij op
3 september 2012 uitviel voor zijn werkzaamheden wegens psychische klachten. Op
12 juni 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij het besluit van 25 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
1 september 2014 recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellant 39,20% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het tegen het besluit van 25 augustus 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 5 december 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant is het niet eens met deze uitspraak. Appellant is van mening dat vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 3 september 2012 niet juist is. Hij is van mening dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen voor 1 januari 1998 of op de dag dat hij als gevolg van de psychische klachten niet langer in staat was nachtdiensten te verrichten. Appellant is van mening dat uit de brief van dr. A. van Dam, klinisch psycholoog en behandelaar van appellant, blijkt dat hij geen nachtdiensten kon doen. Verder heeft appellant aangevoerd sinds 2006 geen avonddiensten meer te doen als gevolg van zijn klachten. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het Uwv niet juist is vastgesteld heeft appellant gewezen op het in het procesverloop genoemde rapport en de brief van drs. Offermans.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is alleen de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 3 september 2012.
4.2.
Volgens artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Op 1 februari 2004, gold op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) eveneens een wachttijd van 104 weken. In 1998 gold op grond van artikel 19 van de WAO een wachttijd van 52 weken. Uit de genoemde bepalingen vloeit verder voort dat perioden van arbeidsongeschiktheid van minder dan vier weken worden samengeteld.
4.3.
Uit de gedingstukken en met name uit de brief van 6 januari 2015 van dr. Van Dam blijkt dat appellant in 1998 wegens psychische klachten een maand opgenomen is geweest en dat hij daarna regelmatig ambulante behandeling heeft gehad voor deze psychische klachten. Hoewel aannemelijk is dat sprake is geweest van ziekteverzuim in die periode is daarmee niet vast komen te staan dat toen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid die onafgebroken
52 weken heeft voortgeduurd, eventueel onderbroken door perioden van minder dan vier weken, waarin appellant zijn werkzaamheden heeft hervat. Uit het rapport van drs. Offermans is daarvan evenmin gebleken. Hij bevestigt weliswaar de opname in 1998 en veelvuldige behandeling maar niet een periode van 52 weken waarin appellant niet heeft kunnen werken.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het vanaf 1 februari 2004 wegens medische redenen niet kunnen verrichten van nachtdiensten, aanleiding vormt deze datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te merken. Dit standpunt wordt evenmin gevolgd. Appellant heeft alleen de nachtdiensten gestaakt, is verder zonder relevante onderbreking werkzaam gebleven als allround medewerker en volgens een berekening van het Uwv leidt het staken van deze nachtdiensten na het vervullen van een wachttijd van 104 weken, niet tot een verlies aan verdiencapaciteit van ten minste 15%. Het Uwv is bij die berekening uitgegaan van door appellant aangedragen gegevens en die berekening is door appellant niet betwist. Dit betekent dat ook 1 februari 2004 niet kan gelden als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.5.
Niet is gebleken dat aan het staken van de avonddiensten een medische reden ten grondslag heeft gelegen, zodat ook geen aanknopingspunten worden gezien voor een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 2006. Het rapport van drs. Offermans vermeldt weliswaar dat de avonddiensten appellant zwaar vielen maar er zijn geen objectieve gegevens uit die periode die voldoende aannemelijk maken dat het staken van die diensten medisch geïndiceerd was.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. Er is dan ook geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.J. van Gendt

NW