ECLI:NL:CRVB:2017:1574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
15/5195 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering met betrekking tot schending van inlichtingenverplichting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de herziening en terugvordering van zijn WIA-uitkering door het Uwv aan de orde is. Appellant ontving vanaf 10 december 2011 een WIA-uitkering, maar heeft vanaf 1 juni 2012 geen melding gemaakt van zijn arbeidsinkomen bij zijn werkgever. Het Uwv heeft daarop zijn uitkering herzien en een bedrag van € 6.553,47 teruggevorderd. Tevens is er een boete van hetzelfde bedrag opgelegd wegens het niet doorgeven van de inkomsten. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de herziening van de uitkering ongegrond verklaard, maar de boete verlaagd tot € 2.480,-. Appellant stelt dat hij de inkomsten wel heeft doorgegeven en dat de fout bij het Uwv ligt. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de hoogte van de boete herzien en vastgesteld op € 1.300,-, rekening houdend met de aflossingscapaciteit van appellant. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de boete betreft, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/5195 WIA
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 juni 2015, 14/6299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving met ingang van 10 december 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Door tussenkomst van het
re-integratiebedrijf Intervens B.V. is appellant eind 2011 in het kader van een onbetaalde stage gaan werken voor [naam werkgever] (werkgever). Appellant en het re-integratiebedrijf hebben het Uwv daarvan op de hoogte gesteld.
1.2.
Bij een controle is uit de gegevens van Suwinet gebleken dat appellant vanaf 1 juni 2012 bij deze werkgever inkomsten uit arbeid ontving. In verband hiermee heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2014 (herzienings- en terugvorderingsbesluit) de WIA-uitkering over de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 maart 2014 herzien en de volgens het Uwv over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 6.553,47 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 6 juni 2014 (boetebesluit) heeft het Uwv een boete opgelegd van € 6.553,47. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de inkomsten bij de werkgever vanaf 1 juni 2012 niet aan het Uwv heeft doorgegeven en hem dat volledig wordt verweten.
2.1.
Bij beslissing op bezwaar van 15 september 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 juni 2014 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij beslissing van 30 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de boete is verlaagd tot € 2480,-.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het boetebesluit van 6 juni 2014 is gehandhaafd en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het Uwv is veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij zijn inkomsten uit arbeid vanaf juni 2012 diende te melden aan het Uwv. Hij heeft de inkomsten echter niet gemeld. Hij heeft weliswaar betoogd dat hij in juni 2013 een wijzigingsformulier over zijn inkomen naar het Uwv heeft gestuurd, maar volgens het Uwv blijkt uit de beschikbare systemen niet dat appellant over zijn inkomen wijzigingen heeft doorgegeven. Appellant heeft in beroep geen bewijs overgelegd dat hij het formulier heeft verstuurd. Nog daargelaten dat het in juni 2013 doorgeven van de inkomsten uit arbeid vanaf 1 juni 2012 niet als tijdig kan worden aangemerkt, gaat de rechtbank er dan ook van uit dat appellant geen wijzigingsformulier over zijn inkomen naar het Uwv heeft gestuurd. Appellant heeft de inlichtingenverplichting op grond van artikel 27 van de Wet WIA geschonden. De stelling van appellant dat hij in de veronderstelling verkeerde dat bij het door hem ontvangen loon al een korting had plaatsgevonden, doet hier niet aan af. Appellant was verplicht zijn inkomsten door te geven, ongeacht de hoogte hiervan. Het Uwv heeft de WIA-uitkering terecht herzien. Een dringende reden om van terugvordering af te zien is gesteld noch gebleken. De boete is volgens de rechtbank op goede gronden nader vastgesteld op € 2.480,-. Er is geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid van appellant, waarbij van belang is dat hij niet alsnog uit eigen beweging de juiste informatie heeft verstrekt voordat het Uwv de overtreding constateerde. Appellant heeft niet met stukken onderbouwd dat zijn financiële draagkracht zodanig is dat hij niet in staat kan worden geacht de boete te betalen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, staande gehouden dat hij de inkomsten wel aan het Uwv heeft doorgegeven. De fout is bij het Uwv ontstaan. De werkhervatting heeft via de tussenkomst van het re-integratiebedrijf en met medeweten van het Uwv plaatsgevonden. Door het re-integratiebedrijf en de arbeidsdeskundige van het Uwv is een te laag loon berekend. Het ontvangen bedrag was zo laag dat appellant dacht dat de korting van 70% er al was afgetrokken. Bij een juist loon had appellant zeker naar het Uwv gebeld om te vragen of alles wel klopte en dan had men hem kunnen vertellen dat hij de wijziging die hij via een wijzigingsformulier in juni 2013 heeft doorgegeven, niet was ontvangen. Appellant heeft door de opgelegde sanctie voor niets gewerkt, nu hij alles moet terugbetalen. Dit is zeer onredelijk, nu dit is ontstaan door een fout bij het Uwv of de werkgever die hem al die tijd te weinig heeft betaald. Er moet worden afgezien van het opleggen van een boete.
4.2.
Het Uwv heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft het Uwv zich nader op het standpunt gesteld dat betaling van de boete door aanwending van het eigen vermogen, zijnde de overwaarde van de woning van appellant, leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Nu appellant tot en met 1 januari 2017 26 betalingen van € 50,- heeft gedaan is er geruime tijd, ook na het bestreden besluit, sprake van een reële aflossingscapaciteit die heeft geleid tot reële aflossingen. De boete kan daarom volgens het Uwv worden vastgesteld op € 1.300,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting op grond van artikel 27 van de Wet WIA heeft geschonden door geen melding te maken van zijn arbeidsinkomen vanaf 1 juni 2012. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij deze inkomsten via een wijzigingsformulier aan het Uwv kenbaar heeft gemaakt. Ook is niet aannemelijk geworden dat het Uwv via het re-integratiebedrijf op de hoogte was van deze inkomsten. Uit de stukken blijkt dat er in februari 2012 e-mailcontact is geweest tussen het re-integratiebedrijf en de werkgever over de hoogte van het loon dat appellant naast zijn WIA-uitkering zou kunnen verdienen. Niet is gebleken dat het Uwv hiervan op de hoogte was of kon zijn. Bovendien volgt uit dit contact niet dat en wanneer appellant tegen betaling voor de werkgever zou gaan werken. Appellant had de inkomsten die hij vanaf juni 2012 is gaan verwerven zelf aan het Uwv moeten doorgeven. Dat het om een bedrag van ruim € 400,- bruto per maand ging en dat het loon volgens appellant bij een juiste berekening circa € 700,- per maand had moeten zijn, doet er niet aan af dat hij er redelijkerwijs niet vanuit kon gaan dat een inkomen van € 400,- per maand niet bij het Uwv gemeld hoefde te worden. Het Uwv is terecht tot herziening en terugvordering van de WIA-uitkering overgegaan. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
5.2.
Over de boete heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen reden is om het niet doorgeven van de arbeidsinkomsten aan het Uwv verminderd verwijtbaar te achten. Appellant mocht uit de hoogte van het loon niet afleiden dat hierin een verlaging van de WIA-uitkering was verwerkt. Vaststaat dat hij naast het loon dat hij vanaf 1 juni 2012 ontving steeds de volledige WIA-uitkering heeft ontvangen. Er is dan ook geen reden om de boete wegens verminderde verwijtbaarheid van appellant te verlagen. Wel is er aanleiding om, in navolging van het standpunt van het Uwv in hoger beroep, de hoogte van de boete te bepalen op
€ 1.300,-. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant geruime tijd reële aflossingen heeft gedaan, de aflossingscapaciteit in 2016 wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van appellant verminderd is tot € 29,84 per maand en dat appellant met instemming van het Uwv doorgaat met een aflossing van € 50,- per maand op het nog openstaande bedrag van de terugvordering. In deze omstandigheden is een boete ter hoogte van het bedrag dat appellant daarop heeft afgelost passend en geboden.
5.3.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven voor zover daarbij de in bestreden besluit 2 opgelegde boete van € 2.480,- in stand is gelaten. De boete zal worden bepaald op € 1.300,-.
6. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
30 maart 2015 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2015 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij de boete is bepaald op € 2.480,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.300,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 maart 2015;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

UM