ECLI:NL:CRVB:2017:1555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/411 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag op basis van inkomen boven bijstandsniveau

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 28 augustus 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 14 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarde dat zij gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden over niet meer dan een inkomen op het niveau van de voor haar geldende bijstandsnorm had beschikt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in december 2009 een inkomen had dat aanzienlijk hoger was dan de bijstandsnorm, en dat er geen sprake was van een zeer geringe overschrijding. De rechtbank had bovendien geoordeeld dat de referteperiode van 60 maanden niet in strijd was met de wet. Appellante voerde in hoger beroep aan dat deze periode onredelijk lang was en dat zij slechts in één maand boven de bijstandsnorm had verdiend. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd en dat de rechtbank deze gronden voldoende had weerlegd.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.M. Overbeeke als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 18 april 2017.

Uitspraak

15/411 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2014, 14/2751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Namens appellante is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de periode van 15 februari 2010 tot en met 31 oktober 2010 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in Jongeren (WIJ). Voorafgaand aan de WIJ-uitkering had appellante inkomsten uit arbeid bij verschillende werkgevers. Sinds
28 augustus 2012 ontving appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante heeft op 14 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hier heeft het college aan ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden over niet meer dan een inkomen op het niveau van de voor haar geldende bijstandsnorm heeft beschikt. Appellante heeft namelijk in de maand december 2009 inkomsten uit arbeid ontvangen van [naam werkgever] die hoger zijn dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat niet in geschil is dat de verdiensten van appellante in de maand december 2009 van € 995,11 netto, ruimschoots hoger waren dan de voor appellante geldende bijstandsnorm van € 777,04. Van een zeer geringe overschrijding van de gehanteerde inkomensgrens van hooguit enkele euro’s, als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 30 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL9744), is volgens de rechtbank in het geval van appellante geen sprake. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de in de gemeentelijke verordening bepaalde referteperiode van 60 maanden niet in strijd is met het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van
18 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX8803). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6421) is het volgens de rechtbank voorts aanvaardbaar om bij de invulling van het begrip ‘langdurig laag inkomen’ de situatie per maand te bezien in plaats van per jaar.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, evenals in beroep, betoogd dat de referteperiode van 60 maanden, mede gelet op haar persoonlijke omstandigheden, onredelijk lang is en dat zij alleen in de maand december 2009 inkomsten boven de bijstandsnorm heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen, geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in
artikel 34 en geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het eerste lid onder laag inkomen niet verstaan: in aanmerking te nemen inkomen hoger dan 110% van de op de desbetreffende alleenstaande of gezin van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.2.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de ter uitvoering van onder meer artikel 36 van de WWB vastgestelde verordening, is bepaald dat onder laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB moet worden verstaan: een inkomen dat niet hoger is dan de voor belanghebbende toepasselijke bijstandsnorm.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog aan toe dat de WWB voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering, waarbij de mogelijkheid van verschillen in de uitvoering per gemeente is gegeven. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor zover appellante dit heeft willen betogen, is dan ook geen sprake. Dat appellante psychische klachten heeft en in moeilijke omstandigheden verkeert kan er, wat daar verder ook van zij, niet toe leiden dat het college in strijd met de verordening diende over te gaan tot het verstrekken van een langdurigheidstoeslag.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

IJ