ECLI:NL:CRVB:2017:1551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/1071 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loonkostensubsidie en redelijke termijn voor ontslag van medewerkers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de loonkostensubsidie voor vier medewerkers van Stichting Kopwerk. De zaak betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Den Helder een redelijke termijn in acht heeft genomen bij de beëindiging van de subsidie. De rechtbank Noord-Holland had eerder het besluit van het college vernietigd, omdat het college geen redelijke termijn had geboden voor de beëindiging van de subsidie. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn doorloopt tot de eerst mogelijke ontslagdatum van de medewerkers, welke is vastgesteld op 1 augustus 2014. Dit betekent dat de loonkostensubsidie van appellante voor de vier medewerkers wordt beëindigd per deze datum. De Raad herroept het eerdere besluit van het college en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.212,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn voor subsidieontvangers om de gevolgen van beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen, met inachtneming van de geldende opzegtermijnen en arbeidsrechtelijke verplichtingen.

Uitspraak

15.1071 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2014, 12/1687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.M. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Deckers, bijgestaan door mr. Meijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.F. de Vroome.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is een stichting voor [stichting] in
Noord-Holland, statutair gevestigd te [gemeente] . Appellante had medewerkers in dienst op grond van het Besluit In- en Doorstroombanen (Besluit ID-banen). Op grond van dit met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken Besluit hadden gemeenten vanaf 1 januari 2000 aanspraak op rijkssubsidie om langdurig werklozen te laten doorstromen naar de reguliere arbeidsmarkt en hadden werkgevers aanspraak op een vergoeding van de gemeente ter dekking van de kosten voor het aangaan van dienstverbanden met langdurig werklozen
(ID-banen). Bij invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft het college appellante loonkostensubsidie toegekend om in plaats van vier ID-banen, vier gesubsidieerde banen te handhaven. Appellante ontving subsidie voor de loonkosten ter hoogte van 130% van het wettelijk minimumloon per gesubsidieerde baan.
1.2.
Tijdens een gesprek op 19 september 2011 heeft het college appellante geïnformeerd over het voornemen om de loonkostensubsidies te beëindigen. Op 22 november 2011 heeft het college besloten de loonkostensubsidies die het aan een aantal instellingen verstrekt vanaf
1 april 2012 niet voort te zetten, met uitzondering van de loonkostensubsidie voor personen die op 1 mei 2012 de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt. Redenen hiervoor zijn dat de
re-integratiedoelstellingen niet (meer) worden bereikt en dat het relatief dure voorzieningen voor een kleine groep mensen betreft. Gezien de toename van het aantal mensen dat een beroep doet op de re-integratiemiddelen is het in stand houden van het beleid financieel onhoudbaar.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2011 heeft het college de loonkostensubsidie voor de vier medewerkers van appellante (medewerkers) beëindigd per 1 mei 2012. Zij hebben op die datum geen van allen de 60-jarige leeftijd bereikt.
1.4.
Bij besluit van 28 december 2011 heeft het college loonkostensubsidie verleend voor de vier medewerkers tot 1 mei 2012.
1.5.
Bij de beslissing op bezwaar van 30 mei 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het besluit van 6 december 2011 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de rijksbijdrage, waaruit het de loonkostensubsidies bekostigt, in 2012 met meer dan 50% is gedaald ten opzichte van 2011. Het college acht de termijn tussen bekendmaking van de beëindiging en de ingangsdatum daarvan zodanig dat appellante in de gelegenheid is om haar arbeidsrechtelijke verplichtingen, aangegaan op basis van de subsidieverlening, te beëindigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft bepaald dat de loonkostensubsidie verstrekt voor drie medewerkers eindigt per 1 augustus 2013 en voor één medewerker per
1 augustus 2012. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank overwogen dat het college geen redelijke termijn in acht heeft genomen bij de beëindiging van de subsidie. Op grond van de toepasselijke CAO Primair Onderwijs (CAO PO) kan ontslag pas plaatsvinden nadat de medewerkers een geheel schooljaar in het risicodragend deel van de formatie (rddf) zijn geplaatst of nadat een sociaal plan is overeengekomen met de vakbonden alvorens tot een gedwongen ontslag wordt overgegaan. Appellante had naar het oordeel van de rechtbank ervoor kunnen kiezen om de betrokken medewerkers in het eerst mogelijke schooljaar, namelijk per 1 augustus 2012, in het rddf te plaatsen. In dat geval had appellante de medewerkers per 1 augustus 2013 kunnen ontslaan. Het college dient dan ook loonkostensubsidie te verstrekken tot deze datum, behalve voor één medewerker, die op
31 juli 2012 uit dienst is gegaan.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
.
4.1.
Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor de subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de loonkostensubsidie niet mag worden beëindigd voor de eerst mogelijke ontslagdatum van de medewerkers. Gelet op het werkgelegenheidsbeleid dat appellante hanteert, is ontslag van de medewerkers eerst per 1 augustus 2014 mogelijk. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.
Zoals overwogen in de uitspraken van 25 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1006 en ECLI:NL:CRVB:2014:1007) dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Indien als gevolg van beëindiging werknemers moeten worden ontslagen, moeten de geldende opzegtermijnen in acht worden genomen. In dit kader is van belang dat het college bij aanvang van de subsidierelatie, in 2005, heeft bepaald dat de medewerkers dienen te beschikken over een arbeidscontract overeenkomstig de binnen de organisatie van appellante vigerende rechtspositieregeling. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college bevestigd dat de medewerkers dezelfde rechtspositie moesten hebben als werknemers van appellante.
4.4.
Niet in geschil is dat de betrokken medewerkers vallen onder de in de CAO PO neergelegde rechtspositieregeling. Appellante voert sinds 2002, toen een aantal scholen is gefuseerd, het zogenoemde werkgelegenheidsbeleid als bedoeld in artikel 10.2 van deze CAO. Anders dan het college heeft betoogd, brengt de destijds door het college gestelde voorwaarde van gelijke behandeling van de medewerkers en andere werknemers mee dat dit werkgelegenheidsbeleid ook geldt voor de betrokken medewerkers. Dit betekent dat de redelijke termijn dient door te lopen tot het eerste moment waarop de medewerkers op basis van het werkgelegenheidsbeleid in de CAO PO kunnen worden ontslagen.
4.5.
Verder is niet in geschil dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de ontslagprocedure op basis van het werkgelegenheidsbeleid in totaal twee jaar in beslag neemt. In bijlage III behorende bij artikel 2.8 van de CAO PO (bijlage III) is onder punt vier bepaald dat ontslag in verband met opheffing van de betrekking niet eerder kan worden verleend dan nadat de functie en de daarin benoemde of aangestelde werknemer gedurende een geheel schooljaar is geplaatst in het rddf. Niet langer in geschil is dat plaatsing van de medewerkers in het rddf mogelijk was per 1 augustus 2012. Dit betekent dat de eerst mogelijke ontslagdatum 1 augustus 2014 is en dat de redelijke termijn doorloopt tot die datum.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 6 december 2011 herroepen. Aanleiding bestaat te bepalen dat de loonkostensubsidie van appellante voor de vier medewerkers wordt beëindigd per 1 augustus 2014, zijnde de eerst mogelijke ontslagdatum, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar (voor verleende rechtsbijstand), op € 1.232,50 in beroep (€ 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand en € 15,- voor reiskosten) en € 990,- in hoger beroep (voor verleende rechtsbijstand), in totaal € 3.212,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 mei 2012;
- herroept het besluit van 6 december 2011;
- bepaalt dat de loonkostensubsidie van Stichting Kopwerk voor de vier medewerkers wordt beëindigd per 1 augustus 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 mei 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.212,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 807,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

JL