ECLI:NL:CRVB:2014:1007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-5124 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loonkostensubsidie en redelijke termijn voor ontslag ID-medewerkers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de loonkostensubsidie aan appellante, een onderwijsinstelling. De zaak betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland de redelijke termijn in acht heeft genomen bij de beëindiging van de subsidie. Appellante ontving sinds 2003 subsidie voor de loonkosten van ID-werknemers, maar het college besloot deze subsidie per 1 januari 2013 te beëindigen. Appellante stelde dat zij niet in staat was om tijdig maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging te ondervangen, omdat de termijn voor ontslag van de ID-medewerkers pas op 1 augustus 2013 inging. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de redelijke termijn en dat appellante niet tijdig op de hoogte was gesteld van de beëindiging van de subsidie. De Raad concludeerde dat het college de loonkostensubsidie voor het resterende deel van de termijn moest verlenen, tot 1 augustus 2013. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van appellante werd gegrond verklaard.

Uitspraak

12/5124 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
7 augustus 2012, 12/122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/5122 WWB plaatsgehad op
10 december 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pranger en
mr. Ideler-Ouwens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Mulder en
mr. J. Groenewoud. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2003 subsidie ter grootte van 100% van de loonkosten ten behoeve van de bij haar in dienst zijnde ID-werknemers. Na invoering van de Wet werk en bijstand en het intrekken van het Besluit In- en Doorstroombanen heeft de gemeente Smallingerland in december 2006 besloten de loonkosten voor ID-werknemers te blijven subsidiëren vanuit de door het Rijk ter beschikking gestelde middelen voor re-integratie in het participatiebudget.
1.2.
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het college appellante subsidie toegekend voor de loonkosten van de ID-medewerkers (loonkostensubsidie) die per 31 december 2009 bij appellante in dienst zijn. Tevens heeft het college meegedeeld dat de kans bestaat dat het Rijk de komende jaren verder gaat bezuinigen op het participatiebudget en dat de bezuinigingen gevolgen kunnen hebben voor de toekomstige subsidiëring van de ID-banen. Indien er nieuwe ontwikkelingen zijn, die een heroverweging van de voortzetting van de subsidiëring noodzakelijk maken, dan zal het college appellante daar ruim van te voren over informeren.
1.3.
Op een informatiebijeenkomst op 19 januari 2011 hebben de wethouder Sociale Zaken en (beleids)medewerkers van de gemeente Smallingerland de onderwijsorganisaties in de gemeente, waaronder appellante, geïnformeerd over de bezuinigingen van het Rijk op het participatiebudget en het voornemen van het college de loonkostensubsidie met ingang van
1 januari 2012 te verlagen van 130% van het minimumloon naar 100% van het minimumloon.
1.4.
Bij brief van 9 februari 2011 heeft het college appellante meegedeeld dat het college voornemens is de loonkostensubsidie per 1 januari 2012 vast te stellen op 100% van het wettelijk minimumloon.
1.5.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het college loonkostensubsidie voor het jaar 2011 toegekend. Tevens heeft het college meegedeeld dat als gevolg van de bezuinigingen van het Rijk het voornemen bestaat de loonkostensubsidie over 2012 vast te stellen op 100% van het wettelijk minimumloon.
1.6. Bij brief van 27 april 2011 heeft het college appellante geïnformeerd over extra bezuinigingen vanaf 2012 en meegedeeld dat de mogelijke bezuinigingen op de re-integratie betrokken zullen worden bij de behandeling van de Perspectiefnota 2012-2015 in de gemeenteraad op 28 juni 2011. Voorts heeft het college besloten het voornemen om de loonkostensubsidie per 1 januari 2012 vast te stellen op 100% van het minimumloon in te trekken, omdat het te kort dag was om de loonkostensubsidie per die datum aan te passen. Het college heeft appellante meegedeeld dat er voor haar per 1 januari 2012 niets verandert, maar dat zij er ernstig rekening mee moet houden dat de gemeenteraad besluit de loonkostensubsidie per 1 januari 2013 aan te passen of te beëindigen.
1.7.
Op 28 juni 2011 heeft de gemeenteraad de Perspectiefnota 2012-2015 vastgesteld, waarin de stopzetting van de loonkostensubsidie met ingang van 1 januari 2013 is opgenomen.
1.8.
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het college de loonkostensubsidie per 1 januari 2013 beëindigd.
1.9.
Bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verstrekken, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor de subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de loonkostensubsidie niet mocht beëindigen, althans in ieder geval niet vóór de eerst mogelijke ontslagdatum van de ID-medewerkers, te weten 1 augustus 2013. Uit het bestreden besluit blijkt niet van een belangenafweging. Het college had volgens appellante andere keuzes kunnen en moeten maken.
4.3.
Voorop gesteld zij dat het college een ruime beleidsvrijheid toekomt bij het korten of beëindigen van een subsidie als de onderhavige en dat die vrijheid haar begrenzing vindt in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijke besluit terughoudend op te stellen. Beoordeeld moet worden of het college, met in achtneming van voormelde beginselen, in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen tot dat besluit heeft kunnen komen.
4.4.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gemeente gesubsidieerde arbeid als re-integratiemiddel altijd afhankelijk heeft gesteld van middelen die door het Rijk ter beschikking aan de gemeente zijn gesteld. Uit het door het Rijk ter beschikking gestelde budget dienen naast re-integratiemiddelen ook andere verplichtingen uit de sociale zekerheidswetgeving, zoals de Wet werk en bijstand, te worden betaald. De gemeente maakt zelf de afweging hoe dit budget wordt ingezet. Vanwege de bezuinigingen van het Rijk is de omvang van het participatiebudget van € 8,5 miljoen in 2010 verlaagd naar € 3,5 miljoen in 2012. Het college stelt zich op het standpunt dat voortzetting van de loonkostensubsidie een te groot beslag zou leggen op het totaal beschikbare Participatiebudget, mede omdat een groter wordend bestand een beroep doet op het budget. Om aan het re-integratiebeleid op het gebied van sociale zekerheidswetgeving te kunnen blijven voldoen is de keuze gemaakt om de subsidiëring van alle ID-banen te beëindigen per
1 januari 2013.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met deze motivering voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat thans sprake is van veranderde omstandigheden die zich tegen voortzetting van de loonkostensubsidie verzetten. Gegeven de beleidsvrijheid bij het verlenen van subsidies heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de
loonkostensubsidie te beëindigen. Het betoog van appellante treft geen doel.
4.6.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het college bij de stopzetting van de loonkostensubsidie de in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb genoemde redelijke termijn in acht heeft genomen. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het college voor het beëindigingsbesluit zodanige mededelingen heeft gedaan over de voorgenomen beëindiging van de subsidie, dat appellante nog in staat was maatregelen te nemen om de gevolgen van die beëindiging te ondervangen.
4.6.1.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het college niet heeft onderkend dat appellante met betrekking tot de arbeidsverhouding gebonden is aan de CAO Primair Onderwijs (CAO PO). Het college had bij het beëindigen van de loonkostensubsidie rekening moeten houden met deze regeling. De loonkostensubsidie had dan ook pas beëindigd kunnen worden als de arbeidsverhouding met de ID-werkers was geëindigd (of wanneer de eerste mogelijkheid daartoe was). Uitgaande van het besluit van 14 juli 2011 was dat voor appellante, die een zogenoemd ontslagbeleid hanteert, 1 augustus 2013. Eerst met het besluit van 14 juli 2011 is het appellante duidelijk geworden dat de loonkostensubsidie niet meer zou worden voortgezet. Zij had toen niet meer de mogelijkheid nog stappen te ondernemen om overeenkomstig de CAO PO de ID-werknemers ontslag aan te zeggen.
4.6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat appellante al vanaf januari 2011 op de hoogte was van het feit dat grote kans bestond dat de subsidie zou eindigen. Het college heeft appellante steeds geïnformeerd over het feit dat het telkens met nieuwe bezuinigingen werd geconfronteerd die voortzetting van de loonkostensubsidie in gevaar brachten. Appellante had eerder maatregelen kunnen nemen waardoor ontslag per 1 augustus 2011 kon worden aangezegd en per 1 augustus 2012 kon worden geëffectueerd.
4.7.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb dient ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Tussen partijen is niet in geschil dat een factor die daarbij in dit geval van belang is, is of de betrokken subsidieontvanger werknemers in dienst heeft en of deze na beëindiging van de subsidie in dienst kunnen blijven. Indien als gevolg van beëindiging werknemers moeten worden ontslagen, moeten de geldende opzegtermijnen in acht worden genomen. Hiervan uitgaande dient de redelijke termijn door te lopen tot het eerste moment waarop de ID-medewerkers op basis van de toepasselijke regelgeving kunnen worden ontslagen.
4.8.
Verder is niet in geschil is dat de betrokken ID-medewerkers vallen onder de in de CAO PO neergelegde rechtspositieregeling en dat appellante, op last van de gemeente, het zogenoemde werkgelegenheidsbeleid voert als bedoeld in artikel 10.4 van de CAO. In bijlage III behorende bij artikel 2.8 van de CAO (bijlage III) is onder punt 4 bepaald dat ontslag in verband met opheffing van de betrekking niet eerder kan worden verleend dan nadat de functie en de daarin benoemde of aangestelde werknemer gedurende een geheel schooljaar is geplaatst in het risicodragend deel van de formatie (rddf). Volgens punt twee van bijlage III wordt het besluit tot plaatsing zo spoedig mogelijk na vaststelling van het bestuursformatieplan, doch uiterlijk voor de zomervakantie bij aangetekend schrijven aan de werknemer meegedeeld. Niet bestreden is voorts dat het bestuursformatieplan jaarlijks voor
1 mei moet zijn vastgesteld en dat een functie slechts in het rddf kan worden geplaatst als dit in het bestuursformatieplan staat vermeld.
4.9.
Anders dan het college stelt, kan niet worden gezegd dat appellante al in januari 2011 begrepen moet hebben dat het college op korte termijn tot beëindiging van de loonkostensubsidie zou overgaan en het zaak was een begin te maken met de ontslagprocedure. Het besluit van 25 januari 2010 maakt slechts melding van gevolgen voor de toekomstige subsidiering zonder expliciet te noemen welke gevolgen dat zijn. Uit het verslag van de bijeenkomst op 19 januari 2011 blijkt dat het college alleen het voornemen heeft aangekondigd de subsidie te verlagen. Dit blijkt ook uit de op 9 februari 2011 toegezonden brief en het besluit van dezelfde datum tot het toekennen van subsidie over 2011. Van een voornemen tot beëindiging was op dat moment geen sprake. Van de kant van appellante is ter zitting aangegeven dat de verlaging nog geen reden was maatregelen te nemen, omdat die kon worden opgevangen uit eigen middelen. Eerst bij de brief van
27 april 2011 heeft het college voldoende concreet aangegeven dat appellante ernstig rekening moest houden met het stopzetten van de loonkostensubsidie. Op dat moment had appellante, nu het bestuursformatieplan op 1 mei 2011 vastgesteld diende te zijn, onvoldoende tijd om de ID-werknemers in het rddf te plaatsen en die alsnog op te nemen in het bestuursformatieplan, zodat het ook niet meer mogelijk was de betrokken medewerkers voor de zomervakantie van 2011 op de hoogte te stellen van de plaatsing in het rddf. Appellante heeft derhalve aannemelijk gemaakt dat zij binnen de gegunde termijn niet de benodigde maatregelen kon treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidie te ondervangen. Hieruit volgt dat het college geen redelijke termijn in acht heeft genomen en dat deze termijn door dient te lopen tot het eerste moment waarop de ID-medewerkers kunnen worden ontslagen, in geval van appellante tot 1 augustus 2013. Gelet op het bepaalde in artikel 4:51, tweede lid, van de Awb dient het college de loonkostensubsidie voor het resterende deel van de termijn te verlenen.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 14 juli 2011 te herroepen en te bepalen dat de [appellante] in aanmerking komt voor subsidie ter hoogte van 100% van het wettelijk minimumloon ten behoeve van de bij haar in dienst zijnde ID-werknemers tot 1 augustus 2013.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 487,- in bezwaar voor het indienen van het bezwaarschrift, € 974,- in beroep voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en € 730,50, in hoger beroep voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting. De omstandigheid dat in hoger beroep het onderzoek ter zitting gevoegd heeft plaatsgevonden met de zaak 12/5122 WWB, geeft aanleiding de vergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde van appellante ter zitting te matigen tot een bedrag van € 243,50-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 december 2011;
- herroept het besluit van 14 juli 2011;
- bepaalt dat [appellante] in
aanmerking komt voor subsidie ter hoogte van 100% van het wettelijk minimumloon ten
behoeve van de bij haar in dienst zijnde ID-werknemers tot 1 augustus 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het besluit van 7 december 2011;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.191,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 768,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD