In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de loonkostensubsidie aan appellante, een onderwijsinstelling. De zaak betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland de redelijke termijn in acht heeft genomen bij de beëindiging van de subsidie. Appellante ontving sinds 2003 subsidie voor de loonkosten van ID-werknemers, maar het college besloot deze subsidie per 1 januari 2013 te beëindigen. Appellante stelde dat zij niet in staat was om tijdig maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging te ondervangen, omdat de termijn voor ontslag van de ID-medewerkers pas op 1 augustus 2013 inging. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de redelijke termijn en dat appellante niet tijdig op de hoogte was gesteld van de beëindiging van de subsidie. De Raad concludeerde dat het college de loonkostensubsidie voor het resterende deel van de termijn moest verlenen, tot 1 augustus 2013. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van appellante werd gegrond verklaard.