ECLI:NL:CRVB:2017:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/1367 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant in te trekken, ongegrond werd verklaard. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, is sinds 23 april 2010 arbeidsongeschikt door een visusstoornis en bijkomende psychische klachten. Het Uwv had hem een WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar trok deze uitkering later in. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies geen overschrijdingen opleverden van de belastbaarheid van appellant.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij ten onrechte geen IVA-uitkering had gekregen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit had beoordeeld en dat het Uwv niet in strijd met de wet had gehandeld. Echter, ter zitting gaf het Uwv aan dat de intrekking van de WGA-uitkering met ingang van 7 november 2012 onjuist was, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet kon standhouden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en droeg het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 6.817,04 bedroegen. De Raad benadrukte dat het Uwv bij de nieuwe besluitvorming ook aandacht moest besteden aan het verzoek van appellant om schadevergoeding in een aanverwante WSW-zaak.

Uitspraak

15/1367 WIA
Datum uitspraak: 14 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
15 januari 2015, 12/2322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.A.M. Houberg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2017. Appellant is verschenen bijgestaan door Houberg en arts-deskundige drs. K. van Veen. Het Uwv heeft zicht laten vertegenwoordigen door D.C. Heijstek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als heftruckchauffeur, is als gevolg van een visusstoornis en bijkomende psychische klachten op 23 april 2010 uitgevallen voor zijn werk. Appellant heeft een aanvraag om een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2012 appellant met ingang van 20 april 2012 op grond van de Wet WIA een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot 20 maart 2014, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv tevens de WGA-uitkering van appellant met ingang van
7 november 2012 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Betreffende de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat afdoende is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft bezwaar gemaakt op de grond dat ten onrechte geen IVA‑uitkering is toegekend. Uit de gedingstukken blijkt dat de arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam is te achten en dit volgt eveneens uit de bewoordingen van het rapport zoals dit is opgesteld door de verzekeringsarts. Ten onrechte is bij het primaire besluit dan ook geen IVA-uitkering toegekend, aldus appellant. Appellant heeft de Raad verzocht om de primaire beoordeling door de verzekeringsarts als juist te beschouwen en op basis van deze beoordeling aan hem een IVA-uitkering toe te kennen. Tevens heeft appellant verzocht om een proceskostenveroordeling in deze procedure en tevens in een aanverwante WSW‑procedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het primaire standpunt van appellant, dat het onderzoek van de verzekeringsarts als uitgangspunt van de beoordeling dient te worden genomen, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit met de daaraan ten grondslag liggende rapporten van onder meer de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld en dat wat betreft de IVA-claim het Uwv kan worden gevolgd dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA eindigt het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van het tweede lid van dat artikel eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35% in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt. Gelet op artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA kan een toegekende loongerelateerde WGA-uitkering dan ook niet eerder dan met ingang van de dag volgend op de periode waarover de loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant is toegekend worden beëindigd. In dit geval is aan appellant al bij besluit 5 maart 2012 over de voor hem geldende maximale uitkeringsperiode – aflopend 20 maart 2014 – de WGA-uitkering toegekend.
4.3.
Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bestreden besluit wat betreft de intrekking van de WGA-uitkering met ingang van 7 november 2012 onjuist is en dat in zoverre het bestreden besluit geen stand kan houden. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA genomen (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 4 september 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:3096). De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden bepaald dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar door betrokkene slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Ten slotte is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 1.237,50 in beroep, en € 990,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten van de ingeschakelde deskundige Heijstek voor vergoeding in aanmerking, zijnde een bedrag van € 3.599,54. Het totaal te vergoeden bedrag aan kosten bedraagt daarom € 6.817,04.
6. Het verzoek van appellant om tevens een proceskostenveroordeling uit te spreken in de aanverwante WSW-zaak wordt door de Raad aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan dit verzoek van appellant om schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6.817,04;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 165,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans

NW