ECLI:NL:CRVB:2017:1542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
13/909 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Laattijdige aanvraag voor Wajong-uitkering en geschiktheid functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante, geboren in 1987, had op 15 december 2011 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet Wajong, vanwege psychische klachten die sinds haar jeugd bestonden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, en daarom niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van een onafhankelijke deskundige gevolgd, die had vastgesteld dat appellante op haar 17e en 18e jaar niet voldeed aan de criteria voor de diagnose schizofrenie, maar eerder aan een somatisatiestoornis. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante geen jonggehandicapte was in de zin van de Wet Wajong, omdat zij niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt was geweest na haar 17e verjaardag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het motiveringsgebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd, omdat de beoordeling in hoger beroep alsnog deugdelijk was gemotiveerd.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.227,50, inclusief griffierechten. De uitspraak werd gedaan op 21 april 2017.

Uitspraak

13/909 WWAJ
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2013, 12/9624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2015. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Salhi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy - Bal.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft prof. dr. L. de Haan, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op
22 september 2016 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Partijen hebben over en weer gereageerd op het deskundigenrapport.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, heeft op 15 december 2011 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege sinds haar jeugd bestaande psychische klachten. Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in staat is met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen zodat zij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van
16 januari 2012 en een rapport van 7 februari 2012 van een arbeidsdeskundige.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2012, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 augustus 2012, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft voldoende gemotiveerd aangegeven dat het toestandsbeeld van appellante rond 18-jarige leeftijd werd gekenmerkt door stemmings- en angstklachten bij beperkte sociale vaardigheden en dat er toen geen psychotische kenmerken waren. Eerst in 2011 is de diagnose schizofrenie gesteld. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen die de verzekeringsarts heeft vastgesteld, passend geacht voor de situatie van appellante op haar 18e verjaardag. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De enkele stelling van appellante dat aan het stellen van de diagnose schizofrenie jaren voorafgegaan waarin de klachten en beperkingen als gevolg daarvan wel bestaan, is daartoe onvoldoende.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de in beroep en bezwaar aangevoerde gronden herhaald.
3.2.
Desgevraagd heeft het Uwv gelet op de uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:680) alsnog beoordeeld of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong alsnog jonggehandicapte is geworden omdat binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid is voldaan. Daartoe heeft het Uwv bij brief van
24 september 2014 met overlegging van een rapport van 18 september 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat het toestandsbeeld van appellante op haar 17e/18e jaar werd gekenmerkt door stemmings- en angstklachten. Naar aanleiding van een intake in 2009 werd een ander beeld gezien dan in 2004/2005 waarbij appellante hallucinaties ervoer. Omdat deze verschijnselen in 2004/2005 niet herkenbaar aanwezig waren is niet voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de datum van de aanvraag, 15 december 2011, en de geboortedatum van appellante, zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. Er is sprake van een laattijdige aanvraag.
4.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.3.
In dit geding is de vraag of appellante na haar 17e verjaardag ([datum 1]) gedurende
52 weken arbeidsongeschikt is geweest, dan wel of zij in een periode van vijf jaar na haar
18e verjaardag (tot [datum 2]) toegenomen arbeidsongeschikt is geworden uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport van 22 september 2016 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante op haar 17e/18e jaar depressieve en angstklachten had met daarbij verschillende onverklaarbare lichamelijke klachten. Naar het oordeel van de deskundige is het aannemelijk dat appellante nooit voldaan heeft aan de diagnostische criteria voor schizofrenie. Voorts heeft de deskundige te kennen gegeven dat in 2004/2005 evenmin evidente symptomen passend bij schizofrenie beschreven zijn door de toen behandelend psychiater. De destijds bij appellante bestaande klachten en symptomen zijn vergelijkbaar met de diagnose die de deskundige bij zijn onderzoek heeft vastgesteld, namelijk een somatisatiestoornis. Voorts heeft de deskundige geconcludeerd dat ten tijde van de diagnose schizofrenie in 2009, bij appellante dezelfde symptomen en klachten aan de orde waren als in 2004/2005.
4.5.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat uit eigen psychiatrisch onderzoek is gebleken dat bij appellante op haar 18e jaar geen sprake was van schizofrenie, noch in het heden, en dat het psychisch beeld van appellante op haar 18e jaar gezien moet worden als een somatisatiestoornis waarvan de stemmings- en angststoornis een onderdeel vormt. Vanuit dit beeld van belemmeringen van psychische en sociale aard heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld naast beperkingen ten aanzien van zware fysieke belasting.
4.6.
De Raad volgt de conclusies van de deskundige en wat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport in reactie op de deskundige is opgemerkt. Gelet hierop heeft het Uwv terecht beperkingen opgenomen die passend zijn bij een somatisatiestoornis met stemmings- en angstklachten. Met de beperkingen in de FML van 16 januari 2012 is zowel met betrekking tot de periode 19 juni 2004 tot 19 juni 2005 als ook in de periode van vijf jaar daarna, in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellante. In de reactie van
20 december 2016 van appellante op het deskundigenrapport worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze beperkingen onvolledig of onjuist zijn ingeschat. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. De functies zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht. Op goede gronden heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in staat is geweest op haar 17e en 18e jaar meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Zij kan niet worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong. Vervolgens is niet uit het deskundigenonderzoek gebleken dat binnen vijf jaar na haar 18e jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid wordt voldaan, zodat appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong evenmin als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
4.7.
Uit overweging 3.2 volgt dat de beoordeling of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong recht op uitkering heeft, eerst in hoger beroep heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit was dus aanvankelijk niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat dat in hoger beroep alsnog is gebeurd en appellante nog steeds geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong, zal het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbeteringen van gronden, omdat de rechtbank het in 4.7 vastgestelde gebrek niet heeft ondertekend.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.227,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 april 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

RB