ECLI:NL:CRVB:2017:1492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/7038 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens dringende redenen en de rol van de werknemer in de financiële situatie van de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant was sinds 28 januari 2002 in dienst bij een notariskantoor, maar in oktober 2013 werd hij geconfronteerd met een voorstel van zijn werkgever om zijn aanstelling te reduceren vanwege teruglopende inkomsten. Appellant heeft dit voorstel afgewezen en zich op 21 oktober 2013 ziek gemeld. In december 2013 heeft appellant, onder druk van de omstandigheden, contact opgenomen met een zakenman om te bespreken of deze interesse had in de verkoop van activa van de werkgever, wat leidde tot zijn ontslag op staande voet op 13 december 2013. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht geweigerd, stellende dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag vormde. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing afgewezen, waarop appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat, gezien de omstandigheden waaronder appellant handelde, de werkloosheid hem niet in overwegende mate kon worden verweten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/7038 WW
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 september 2015, 14/7410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 28 januari 2002 in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever) als algemeen medewerker voor 37,5 uur per week. In verband met teruglopende inkomsten heeft de werkgever appellant op 17 oktober 2013 een voorstel gedaan om diens aanstelling terug te brengen naar 18 uur. Appellant heeft dat voorstel niet geaccepteerd. Op 21 oktober 2013 heeft appellant zich ziek gemeld.
1.2.
Appellant is er van op de hoogte gekomen dat de financiële situatie van het notariskantoor zeer slecht was en dat [X. 2] in een e-mail van 9 december 2013 een ultimatum aan zijn werkgever had gesteld. In verband daarmee heeft appellant, op eigen initiatief, contact opgenomen met [X. 1], een zakenman. Met [X. 1] heeft appellant besproken of [X. 1] het vliegtuig en een aantal oldtimers van de werkgever wilde kopen. Daarbij heeft appellant verteld dat de verkoop was ingegeven door de slechte financiële situatie van de werkgever. Op 10 december 2013 heeft [X. 1] een sms aan de werkgever gestuurd met de vraag wat de auto’s en het vliegtuig moesten kosten. Op
11 december 2013 heeft [X. 1] een e-mail aan de werkgever gestuurd met daarin een aantal snerende passages en een verwijzing naar de slechte financiële positie. [X. 1] heeft deze e‑mail ook in CC gestuurd naar [X. 2], [X. 3], [X. 4], een zekere
[X. 5] en een advocatenkantoor in Amsterdam.
1.3.
De werkgever heeft appellant bij brief van 13 december 2013 op staande voet ontslagen. In die brief heeft de werkgever onder meer gesteld dat hij appellant uitdrukkelijk had laten weten geen contact met [X. 1] te wensen en gemeld dat het appellant niet was toegestaan om [X. 1] nog op enigerlei wijze te woord te staan. Verder heeft de werkgever gesteld dat appellant door zijn handelwijze iedere zorgvuldigheid die hem als werknemer ter zake van de geheimhouding van de aan de werkgever bekende zaken mag worden verwacht, met voeten heeft getreden en dat hij de werkgever daardoor in een onhoudbare positie heeft gebracht: zijn naam is ten gevolge van de informatie in diskrediet gebracht en de bankrelatie heeft zelfs laten weten direct tot executie te willen overgaan.
1.4.
Appellant heeft tegen het ontslag op staande voet geen rechtsmiddelen aangewend. De kantonrechter heeft, op het daartoe strekkende verzoek van de werkgever, de arbeidsovereenkomst, voor het geval de arbeidsovereenkomst ondanks de opzegging op
13 december 2013 nog zou bestaan, voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 maart 2014. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de mededelingen van appellant aan [X. 1] een ernstige overtreding van het geheimhoudingsverbod van artikel 7:678, tweede lid, onder i, van het Burgerlijk Wetboek vormen temeer nu appellant rekening behoorde te houden met de gerede kans dat [X. 1] deze voor de werkgever uiterst gevoelige informatie naar buiten bekend zou maken of in zijn voordeel zou kunnen gebruiken of misbruiken ten nadele van de werkgever.
2. Appellant heeft op 17 januari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij beslissing van 20 maart 2014 heeft het Uwv de uitkering met ingang van
13 december 2013 blijvend en geheel geweigerd. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag is.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 maart 2014. Bij beslissing op bezwaar van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en de eerdere besluitvorming gehandhaafd. Het Uwv heeft onder meer overwogen dat appellant uiterst vertrouwelijke informatie heeft doorgespeeld aan derden.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. Van een verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van appellant was niet gebleken, zodat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering met ingang van 13 december 2013 blijvend geheel heeft geweigerd.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de werkgever appellant had verzocht kopers te zoeken voor zijn auto’s en het vliegtuig, dat appellant zich grote zorgen maakte over de financiële situatie van het kantoor en daarmee ook over zijn eigen toekomst en dat appellant destijds overspannen was en met burn-outklachten thuis zat waardoor hij niet goed in staat was om een goede afweging te maken over wat hij wel of niet zou kunnen vertellen. In verband daarmee heeft appellant gesteld dat de werkloosheid hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
6.1.2.
Daaraan wordt toegevoegd dat in artikel 27, eerste lid, van de WW, ten tijde hier van belang, was bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend weigert over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, doch ten hoogste over een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd.
6.2.
Partijen verschillen niet meer van mening dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt zodat, mede gelet op wat door appellant ter zitting is gesteld, de vraag resteert of de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.3.
Appellant had een bijzondere relatie met zijn werkgever die verder ging dan alleen een arbeidsrechtelijke. Appellant en zijn zoon gingen samen met zijn werkgever op vakantie, hij paste vaak op de hond van zijn werkgever en appellant heeft op kosten van zijn werkgever leren vliegen. Appellant beheerde op zijn huisadres de autopapieren van zijn werkgever. In woorden van zijn werkgever: “Het contact van [appellant] en mij was meer dan vriendschappelijk.”
6.4.
Uit de beschrijving van de gang van zaken in december 2013 blijkt dat appellant, ondanks het feit dat hij ziek was en die ziekte (mede) werd veroorzaakt door de werksituatie, betrokken bleef bij het wel en wee van het notariskantoor en dat hij ook op de hoogte werd gehouden van de negatieve financiële ontwikkelingen. Die betrokkenheid ging ook zo ver dat de werkgever appellant op de hoogte heeft gebracht van het ultimatum van de bank. De negatieve ontwikkelingen zouden waarschijnlijk voor appellant het volledige verlies van zijn baan betekenen, nadat hem al eerder te kennen was gegeven dat de werkgever de omvang van zijn aanstelling voor meer dan de helft wilde reduceren.
6.5.
Gelet op al deze omstandigheden, en op het feit dat appellant onder de druk van de omstandigheden heeft gehandeld vanuit de bedoeling om zowel het kantoor te redden als om zijn eigen werkgelegenheid veilig te stellen, kan in dit geval de werkloosheid appellant niet in overwegende mate worden verweten.
6.6.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. In de zaak kan niet zelf worden voorzien, omdat voor de vaststelling van het recht op WW-uitkering van appellant diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen om, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 990,-, de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 990,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 990,-, in totaal daarom € 2970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 september 2014;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

UM