ECLI:NL:CRVB:2017:1484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/3912 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 27 januari 2012 ziek meldde na een periode van werken als manager in de horeca. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellant per 24 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd genomen na een rapport van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij het medisch onderzoek als zorgvuldig beoordeelde en geen reden zag om aan te nemen dat de beperkingen van appellant waren onderschat.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke toestand ernstig was en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Hij verwees naar verschillende medische specialisten en rapporten die zijn klachten onderbouwden. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellant goed waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad onderschreef de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet passend waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/3912 WIA
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2015, 14/4440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft een (aanvullend) rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarop appellant heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als manager in de horeca voor 40 uur per week. Op
27 januari 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens diverse klachten.
1.2.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 24 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 17 maart 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 15 mei 2014.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verrichte medische onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Voldoende gemotiveerd is waarom er geen grond is om meer beperkingen aan te nemen dan de beperkingen die al in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vastgelegd. De klachten ten gevolge van het prikkelbare darmsyndroom (PDS) zijn kenbaar meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML in verband met deze klachten nog aangepast met de toevoeging dat appellant een toilet in de nabijheid behoeft, gelegenheid tot het drinken van water op de werkplek heeft en dat de frequentie van het traplopen maximaal de normaalwaarde is. Voor de door appellant gestelde tumor in de linkernier hebben de verzekeringsartsen volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om hiervoor beperkingen aan te nemen. Wat appellant met hartleidingproblemen bedoelt is niet met medische stukken onderbouwd.
Betreffende de psychische klachten heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt gevolgd dat de door appellant overgelegde brief van medio november 2014 van gezondheidspsycholoog in opleiding tot psychotherapeut C. Wiersma onvoldoende aanknopingspunten bevat om psychische beperkingen op te nemen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies medewerker invorderen (SBC-code 515070), schadecoach (SBC-code 515080) en monteur (SBC-code 267050) voor appellant niet geschikt zouden zijn. In de rapporten van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) zijn de gesignaleerde aspecten bij de belastende factoren in de functies van een voldoende deugdelijke motivering voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Voorts heeft hij aangevoerd dat zijn lichamelijke toestand erg slecht is, waardoor hij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten en volledig arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hartproblemen waarvoor hij onder behandeling is van een specialist. Ook heeft hij ernstige nierproblemen. Hij staat onder behandeling van een internist, neuroloog, uroloog en dermatoloog. Verder heeft appellant ernstige psychische problemen, waarbij hij heeft verwezen naar de brief van gezondheidszorgpsycholoog/psychotherapeut
drs. J.P.E. van der Staaij van 18 juli 2014. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar brieven van chirurg J. van Laanen, uroloog dr. M.J.A.M. de Wildt, interventieradioloog
dr. L.J. Schultze Kool, uroloog dr. H.J.E.J. Vrijhof en orthopedisch chirurg
R.W.T.M. van Kempen, aangevoerd dat zijn beenklachten zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 augustus 2015 en de in hoger beroep ingebrachte rapporten van 25 oktober 2016 en
25 november 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 5 afdoende besproken dat het onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad onderschrijft dit oordeel.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant goed zijn weergegeven in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar aangepaste FML van 27 oktober 2014. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 6 met juistheid overwogen dat de lichamelijke klachten ten gevolge van PDS kenbaar zijn meegewogen, dat het standpunt van de verzekeringsarts kan worden gevolgd dat voor de gestelde tumor in de linkernier geen beperkingen zijn aangenomen omdat het waarschijnlijk om een cyste gaat en de verdenking carcinoom niet sterk is, en dat niet duidelijk is wat appellant met hartleidingproblemen bedoelt. Dit oordeel wordt onderschreven. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 oktober 2016, aangevuld met zijn rapport van 25 november 2016, met juistheid heeft vermeld dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de uroloog ziet op anderhalf jaar na de datum die in deze zaak in geding is, 24 januari 2014. Uit de in de informatie van de uroloog van 30 juni 2015 beschreven groei van het niercarcinoom en de partiele nefrectomie blijkt niet dat deze in relatie staan tot appellants klachten en beperkingen. Ook heeft de rechtbank onder 6 betreffende de psychische klachten terecht overwogen dat de door appellant overgelegde brief van psycholoog Wiersma onvoldoende aanknopingspunten bevat om per datum in geding psychische beperkingen aan te nemen. Uit die brief blijkt immers niet dat appellant op de datum in geding nog onder behandeling was. In wat in hoger beroep is ingebracht worden geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel, nu het in feite een herhaling betreft van eerdere argumenten, en dit door de rechtbank volledig is besproken en weerlegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 25 oktober 2016 en
25 november 2016 gemotiveerd uiteengezet dat uit de in hoger beroep ingebrachte informatie van de chirurg, interventieradioloog en orthopedisch chirurg blijkt dat appellant geruime tijd na de datum in geding is behandeld voor een veneuze malformatie van het rechterbeen en dat niet bekend of aangetoond is dat appellant deze afwijking van de aders al op de datum in geding had. De Raad onderschrijft dit standpunt. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 17 maart 2014 de op dat moment zich voordoende rechterbeenklachten heeft onderkend en daarvoor beperkingen heeft aangenomen. Er zijn geen aanknopingspunten dat de beenklachten op de datum in geding zijn onderschat. Bevestiging hiervoor ziet de Raad in de brief van internist dr. H.S.M. Ammerlaan van 27 augustus 2014 die heeft vermeld dat, na de echo van het rechterbeen op 22 mei 2014, er geen aanwijzingen voor een diepe veneuze trombose zijn en dat er geen infectieuze/maligne oorzaak is aangetoond. Dit geldt ook voor de brief van neuroloog dr. R.A.R. Gons van 3 september 2014 die concludeert dat sprake is van een scala aan klachten zonder neurologisch substraat.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 mei 2014 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2014 waarin inzichtelijk is beargumenteerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan deze functies.
4.5.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP