ECLI:NL:CRVB:2017:1483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/4122 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake IVA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar recht op een IVA-uitkering. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich op 22 januari 2007 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uwv had in 2008 vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht op een WIA-uitkering had. In 2012 meldde appellante zich opnieuw ziek, ditmaal met de diagnose non-Hodgkin. Het Uwv erkende haar recht op een loongerelateerde WGA-uitkering per 22 juli 2014, maar niet op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht naar 24 juli 2012. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar rug- en schouderklachten waren toegenomen en dat het Uwv niet had aangetoond dat deze toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortvloeide uit dezelfde ziekteoorzaak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de toegenomen beperkingen van appellante voortvloeiden uit een nieuwe, ernstige ziekte-oorzaak, namelijk de non-Hodgkin, en niet uit de eerder vastgestelde rugklachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/4122 WIA
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2015, 14/3689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stukken een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.J.J. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op 22 januari 2007 heeft zij zich wegens rugklachten ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 19 januari 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 19 november 2008. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen dat besluit is ongegrond verklaard. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3.
Vanuit de situatie dat appellante werkzaam was als cateringmedewerkster voor 18 uur per week en als postmedewerkster voor 9 uur per week heeft zij zich op 24 juli 2012 ziek gemeld, waarna bij haar de diagnose non-Hodgkin is vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 22 juli 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan, omdat zij dan 104 weken 100% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 26 mei 2014.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 27 oktober 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellante wordt volledig en duurzaam ongeschikt geacht, zodat ze per 22 juli 2014 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Appellante wordt niet gevolgd in haar opvatting dat sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als de beperkingen die in 2009 zijn vastgesteld. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad dat het Uwv in gevallen als deze buiten twijfel moet stellen dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – het Uwv gevolgd in het standpunt dat de in 2012 bij appellante ontstane beperkingen voortvloeien uit een evident nieuwe, ernstige ziekte-oorzaak die geen enkele relatie heeft met de rugbeperkingen, die aanwezig waren bij de beoordeling van appellantes WIA-aanspraken begin 2009.
3.1.In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat ook haar rug- en schouderklachten zijn toegenomen. Zij stelt dat het Uwv niet heeft bewezen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet mede voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak. Zij maakt aanspraak op een IVA-uitkering met ingang van 24 juli 2012.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het in deze zaak van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar overwegingen 8 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de aan de IVA-uitkering ten grondslag liggende toegenomen beperkingen mede voortvloeien uit dezelfde oorzaak, zoals in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA genoemd.
4.3.
Bij de beoordeling van een geschil over toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als bedoeld in de Wet WIA wordt volgens vaste rechtspraak ten aanzien van deze begrippen aangesloten bij de rechtspraak over artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700).
4.4.
Volgens eveneens vaste rechtspraak brengt het bepaalde in artikel 43a van de WAO met zich mee dat de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Eerst als de vraag is beantwoord of sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0711). Bij deze laatste vraag dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Dat geldt evenzeer voor het hier aan de orde zijnde artikel 48 van de Wet WIA.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante als gevolg van de bij haar in 2012 vastgestelde ziekte non-Hodgkin toegenomen beperkingen heeft.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van een toename door dezelfde ziekte-oorzaak, onjuist te achten. In de informatie van de bedrijfsarts na de ziekmelding in juli 2012 wordt uitsluitend vermeld dat appellante arbeidsongeschikt is geworden wegens de vastgestelde non-Hodgkin. Van toename van rugklachten bij haar ziekmelding, zoals ter zitting gesteld, blijkt niet. In de door appellante ingevulde vragenlijst voor haar WIA-beoordeling heeft zij een scala aan lichamelijke en psychische klachten vermeld, waaronder rug-, romp,- nek- en schouderklachten. In het rapport van de verzekeringsarts van 26 mei 2014 wordt melding gemaakt van de in 2008 gerapporteerde scoliose. Als actuele klachten worden forse vermoeidheidsklachten, pijnklachten, slecht slapen, geen energie, concentratiegebrek en geheugenproblemen gemeld. In de rapporten van 16 oktober 2014, 15 januari 2015 en 3 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk uiteengezet dat de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de nieuwe oorzaak, zijnde de ziekte van non-Hodgkin, evident een andere oorzaak is dan de rugklachten waarvoor appellante in 2007 is uitgevallen en de wachttijd heeft doorgemaakt, dat medisch objectief geen nieuwe oorzaken voor rugklachten zijn gevonden en de toegenomen klachten niet leiden tot toegenomen
rugbeperkingen. Dat appellante na haar nieuwe uitval in juli 2012 in het geheel van ontwikkelde ernstige klachten ook rugklachten had, maakt dit niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 15 januari 2015 en 3 maart 2015 deugdelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de rug geen nieuwe bevindingen zijn vastgesteld. De door appellante in hoger beroep ingebrachte gegevens van revalidatiearts drs. M. van Beugen van 11 september 2015 bieden geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Deze arts vermeldt dat sprake is van een status quo, onderstreept het belang van dagelijks wandelen voor appellante en sluit de controles af. Revalidatiearts drs. J.J.M. Cluitmans, van wie ook informatie is ingezonden, vermeldt op 1 augustus 2013 dat appellante reconditionerende oefentherapie krijgt, dat sprake is van scoliose met gibbus re bij anteflectie en noemt als plan: energieverdeling, belasting en belastbaarheid in een beter evenwicht brengen. Er is geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
10 december 2015 niet te volgen, dat de nieuwe informatie geen nieuwe gegevens bevat en geen toename laat zien van beperkingen samenhangend met dezelfde ziekteoorzaak waarmee appellante eerder het einde van de wachttijd bereikte.
4.7.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt uit de aanwezige medische gegevens niet dat appellante in juli 2012 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden uit dezelfde oorzaak, als bedoeld in artikel 48 van de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Rottier als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) H. Rottier
(getekend) R.H. Budde

IJ