ECLI:NL:CRVB:2017:1467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
15/4997 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid en vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Ede afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant een Mercedes op zijn naam had staan, waarvan de waarde door het college was getaxeerd op € 37.300,-. De appellant kon niet aantonen dat deze auto niet tot zijn vermogen behoorde. Daarnaast waren er onduidelijkheden over zijn inkomsten, die contant werden uitbetaald, en ontbraken er verifieerbare gegevens over zijn werk en verdiensten.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzing van de bijstandsaanvraag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven, en dat het college de plicht heeft om deze informatie te controleren. De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, gezien de gebrekkige bewijsvoering van de appellant.

Uitspraak

15.4997 WWB, 15/4998 WWB

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 juni 2015, 14/8061 en 14/8062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 14 januari 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand. Omdat de checklist van de consulent mogelijke fraude aangaf heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Ede naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek gestart en op 11 februari 2014 een rapport fraudepreventie opgesteld. Vervolgens heeft [naam consulent] , consulent werk en bijstand van de gemeente Ede (consulent), inlichtingen en bewijsstukken opgevraagd bij appellant. De consulent heeft de bevindingen uit zijn onderzoek neergelegd in een rapport van 31 maart 2014.
1.2.
Op basis van de bevindingen uit het onderzoek heeft het college bij besluit van 3 april 2014, gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 1), de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Er is sprake van ontbrekende bewijsstukken, oncontroleerbare inkomsten, ontvangen contante stortingen waarvoor geen verifieerbare verklaring met betrekking tot de herkomst is verstrekt, onduidelijkheid over het al dan niet kunnen delen van de algemene kosten van het bestaan, niet aantonen over welke middelen kan worden beschikt in het kader van de vaststelling van het vermogen en ten slotte van wisselende, tegenstrijdige en niet verifieerbare mondelinge verklaringen.
1.3.
Op 7 april 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Naar aanleiding van deze melding heeft het college inlichtingen en bewijsstukken opgevraagd bij appellant. De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 20 mei 2014. Het college heeft bij besluit van 20 mei 2014, gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 2), de aanvraag van appellant afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 14 januari 2014 tot en met 3 april 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In de periode van 3 augustus 2013 tot en met 7 oktober 2013 stond een Mercedes met kenteken [kenteken] op naam van appellant. De waarde van deze Mercedes is door het college aan de hand van de ANWB-koerslijst getaxeerd op € 37.300,-. Deze waarde is door appellant niet bestreden. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De verklaring van [naam H] (H), inhoudende dat de auto zijn eigendom was en dat appellant deze tijdelijk bij wijze van vriendendienst op zijn naam heeft gezet, maakt dat niet anders. Uit de stukken blijkt dat de auto in de periodes voor en na de periode van 3 augustus 2013 tot en met 7 oktober 2013 niet geregistreerd stond op naam van H, maar op naam van [naam Z] . De Raad voegt daaraan toe dat, anders dan appellant meent, uit de door hem in bezwaar overgelegde verklaring (procuration) van
2 augustus 2013, waarmee appellant toestemming geeft aan H om met de betreffende auto te rijden, niet volgt dat appellant niet over de auto kon beschikken. Ook kan aan de door appellant op 9 februari 2017 ingebrachte, ongedateerde en niet ondertekende, nadere verklaring van H, waarin wordt vermeld dat de auto nooit in het bezit van appellant is geweest, niet de betekenis worden verleend die appellant daaraan wenst te geven. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks de registratie op zijn naam, niet over (de waarde van) het voertuig kon beschikken.
4.4.
Uit de gegevens die appellant over zijn werkzaamheden en verdiensten daaruit bij het café [naam café] over de periode vanaf 1 augustus 2013 heeft overgelegd blijkt dat hij contant kreeg uitbetaald. Het college heeft daarom de hoogte van zijn inkomsten niet met controleerbare en verifieerbare gegevens vast kunnen stellen. De stukken die na het besluit van 3 april 2014 door appellant zijn overgelegd doen hier niet aan af. Appellant heeft aan het college een eerste, niet ondertekende pagina van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd, inhoudende een nulurencontract op oproepbasis, met ingang van 1 augustus 2013 voor de duur van vier maanden. Daarnaast heeft appellant twee salarisspecificaties over de maanden augustus en september 2013 overgelegd, waaruit volgt dat de salarisbetalingen per kas zijn gedaan. Ten tijde van het onderzoek waren er geen inkomsten zichtbaar in Suwinet. Gelet op deze omstandigheden bieden de later in Suwinet zichtbare registratie van een dienstverband bij café [naam café] in een andere periode, namelijk van 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2013, en de overgelegde salarisspecificaties, anders dan appellant meent, niet de benodigde duidelijkheid over de feitelijke omvang van de werkzaamheden en de verdiensten.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag en gedurende de hier te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
Bestreden besluit 2
4.6.
De hier te beoordelen periode loopt van 7 april 2014 tot en met 20 mei 2014.
4.7.
Nu het college voor deze periode de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over deze periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, zal bestreden besluit 2 ook in die volle omvang worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en ligt de vraag voor of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.8.1.
Appellant heeft in de hier te beoordelen periode niet voldoende gegevens verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De Raad verwijst naar wat is overwogen
onder 4.3 en 4.4.
4.8.2.
Appellant heeft geen verifieerbare en controleerbare gegevens verstrekt over het aantal in de te beoordelen periode gewerkte uren en de hoogte van zijn verdiensten bij café [naam café] . Het op de overgelegde salarisspecificaties van maart en april 2014 vermelde loon correspondeert niet met de gewerkte uren, zoals door appellant is verklaard. Voorts heeft appellant verklaard dat hij zijn salaris zowel per kas als per bank kreeg uitbetaald, zodat het niet mogelijk is om de exacte hoogte van zijn inkomsten te verifiëren. De Raad voegt hieraan toe dat, gelet op deze omstandigheden en anders dan appellant meent, de registratie in Suwinet van een dienstverband vanaf 9 maart 2014 bij café [naam café] niet de benodigde duidelijkheid verschaft over de feitelijke omvang van de werkzaamheden en de verdiensten.
5. Uit 4.3 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD