ECLI:NL:CRVB:2017:1427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/6206 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om beperking van kennisname van stukken in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de korpschef van politie. Het betreft een verzoek van de appellant om kennis te nemen van bepaalde stukken, waarbij de korpschef zich op het standpunt stelde dat deze stukken geheim moesten blijven op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat er geen gewichtige redenen waren om de appellant de kennisname van deze stukken te onthouden, aangezien de korpschef zelf al de inhoud van de stukken aan de appellant had bekendgemaakt. De Raad benadrukte dat het belang van de appellant om over relevante informatie te beschikken in deze procedure zwaarder weegt dan het belang van de korpschef om bepaalde gegevens geheim te houden. Daarnaast werd het verzoek om toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb afgewezen, omdat er geen grond was voor geheimhouding van de stukken die al aan de appellant bekend waren gemaakt. De uitspraak volgt op een eerdere uitspraak van de Raad van 2 juni 2016, waarin de Raad de korpschef had opgedragen een nieuw besluit te nemen in de zaak van de appellant. De Raad heeft de korpschef de gelegenheid gegeven om de stukken opnieuw in te dienen, met de mogelijkheid om artikel 8:32, tweede lid, van de Awb toe te passen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden.

Uitspraak

16/6206 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Beslissing op het verzoek om toepassing van artikel 8:29 en artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 1 september 2016
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum beslissing: 13 april 2017
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 2 juni 2016, 14/6085 AW (ECLI:NL:CRVB:2016:2031), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2014, 14/924, vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 1 september 2016 heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2012 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 december 2016 heeft de korpschef stukken ingezonden met het verzoek om met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te bepalen dat alleen de Raad van die stukken kennis mag nemen.
Bij brief van 16 januari 2017 heeft de korpschef nogmaals stukken ingezonden met het verzoek om met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te bepalen dat alleen de Raad van die stukken en de aanbiedingsbrief kennis mag nemen.
Mr. Meijering heeft een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting met het oog op de beslissing op de geheimhoudingsverzoeken heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Voor appellant is mr. Meijering verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C.M.A. Gommans en mr. S. Kooren.
Tijdens de zitting is het verzoek van 16 januari 2017 ingetrokken en vervangen door een verzoek om toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellant, laatstelijk aangesteld als [functie], is met ingang van
1 februari 2011 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt. Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de korpschef de afwijzing gehandhaafd van het verzoek van appellant van 25 mei 2012 om gebruik te maken van zijn terugkeergarantie. De reden was in de kern gelegen in de omstandigheid dat appellant ten behoeve van de opheffing van zijn faillissement geld had geleend van D, terwijl D herhaaldelijk in de politiesystemen voorkomt onder meer als verdachte van (ernstige) misdrijven. Nadat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 januari 2014 ongegrond had verklaard heeft de Raad dat besluit bij zijn uitspraak van 2 juni 2016 vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met
inachtneming van zijn uitspraak. De reden voor de vernietiging van het besluit van 30 januari 2014 was gelegen in de omstandigheid dat de korpschef zijn stelling dat D verdachte is van een aantal (ernstige) misdrijven niet had onderbouwd en dat appellant de juistheid van de stelling had betwist. Omdat de korpschef de stukken waarvan de Raad had beslist dat er geen
reden was om toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Awb (beslissing van 1 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3336) niet had ingediend, kon de Raad niet uitgaan van de juistheid van de stelling van de korpschef.
2. Bij besluit van 1 september 2016 heeft de korpschef de weigering om gebruik te maken van de terugkeergarantie gehandhaafd met verbetering van de motivering. Kort samengevat gaat het om het volgende. Uit een aangifte van L van 22 juni 2016 tegen appellant blijkt dat appellant ongewenst gedrag heeft vertoond en het imago van de politie heeft geschonden. Verder staat de lening bij D in de weg aan terugkeer naar de politie. Een lening van € 15.000,- met 0% rente is een vorm van schenking, waardoor appellant in een afhankelijke positie is gekomen. Daarbij speelt ook dat de lening onder voorwaarden direct opeisbaar was. Appellant had vooraf informatie moeten inwinnen over het aangaan van een dergelijke lening. Het contact met D vormt een risicovol contact omdat D vanwege een aantal ernstige feiten in de politiesystemen voorkomt. Om deze redenen heeft de korpschef geen vertrouwen meer in het structureel op voldoende niveau functioneren door appellant en mag appellant niet terugkeren naar de politie.
Artikel 8:29 van de Awb
3. Het verzoek tot beperkte kennisneming van 22 december 2016 betreft een aantal stukken uit de politiesystemen waarvoor de Raad in zijn beslissing van 1 oktober 2015 had geoordeeld dat beperking van de kennisname met toepassing van artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd was. Deze stukken zijn in de beslissing van 1 oktober 2015 aangeduid met en ook nu weer gemerkt met de nummers 000001 t/m 000015, 000033 t/m 000037, 000053, 000060 en 000061.
3.1.
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, onder meer de bestuursrechter meedelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van stukken. De bestuursrechter dient ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb te beslissen of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling van zo’n verzoek moet de rechter een afweging maken tussen aan de ene kant het belang dat partijen over en weer over de relevante informatie kunnen beschikken en het belang dat de rechter over alle informatie beschikt die nodig is om een zaak op juiste en zorgvuldige wijze af te doen en aan de andere kant het belang dat bepaalde gegevens niet of slechts in beperkte mate openbaar worden.
3.2.
In de beslissing van 1 oktober 2015 is ten aanzien van de onder 3 genoemde stukken de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geoordeeld vanwege het belang van (toekomstige) strafrechtelijke onderzoeken. Omdat appellant vervolgens weigerde de Raad toestemming te verlenen om mede op basis van die stukken uitspraak te doen, zijn de desbetreffende stukken niet bij de verdere behandeling van het hoger beroep betrokken. De korpschef heeft nu onder meer deze zelfde stukken aan het besluit van 1 september 2016 ten grondslag gelegd en wenst wederom dat die stukken met toepassing van artikel 8:29 van de Awb niet bij appellant en zijn advocaat-gemachtigde bekend worden.
3.3.
Ter zitting heeft de korpschef desgevraagd kenbaar gemaakt dat er sinds 1 oktober 2015 geen nieuwe ontwikkelingen over D en de in de stukken aan de orde zijnde kwestie(s) bekend zijn geworden. De korpschef heeft te kennen gegeven dat het hier gaat om een kwestie van lange adem. De korpschef acht bezwaarlijk dat de wijze waarop de politie de zaak aanpakt en uitvoert extern bekend zou worden. Er wordt veel belang gehecht aan een zo beperkt mogelijke bekendheid van stukken als deze. Daarom acht de korpschef de toepassing van artikel 8:29 van de Awb geboden en vormt de eventuele toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb naar zijn oordeel een ontoereikend middel.
3.4.
De stukken hebben betrekking op gebeurtenissen in de jaren 2007 tot en met (januari) 2010. De kern van de problematiek ligt bij een melding uit 2009, waarvan in 2013 een
proces-verbaal is opgemaakt. Het proces-verbaal maakt geen melding van enige gebeurtenis gelegen na de melding van 2009 en evenmin overigens van de reden waarom niet eerder dan in 2013 het proces-verbaal werd opgemaakt. Nu de laatste gebeurtenis dus van januari 2010 dateert, zijn er sinds die laatste gebeurtenis inmiddels ruim zeven jaren verstreken zonder enige voortgang in de kwestie(s) en ook zonder nieuwe meldingen die verband houden met de kwestie(s). Onder die omstandigheden en in aanmerking genomen dat sinds de eerdere beslissing van de Raad tot het toestaan van beperkte kennisneming dus ook geen enkele ontwikkeling in de zaak valt te bespeuren, prevaleert thans het belang van appellant om over de relevante informatie te beschikken in de procedure over de weigering hem te laten terugkeren in de politiedienst boven het belang van de korpschef dat bepaalde gegevens niet openbaar worden.
3.5.
Er ontbreken thans dus gewichtige redenen om appellant de kennisname van de onder 3 genoemde stukken te onthouden. De stukken zullen aan de korpschef worden teruggezonden teneinde hem in de gelegenheid te stellen de stukken opnieuw als processtuk in te zenden. Indien de korpschef deze stukken alsnog inzendt, dan zal op die stukken artikel 8:32,
tweede lid, van de Awb toegepast worden ter voorkoming van onevenredige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de derden die daarin genoemd worden.
Artikel 8:32, tweede lid, van de Awb
4. Het verzoek om toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb betreft stukken over de aangifte door L wegens smaad/laster of het schenden van het ambtsgeheim, waaronder een proces-verbaal van verhoor van de aangever L en een schriftelijke verklaring van de vriendin van L. De vriendin van L is de dochter van een zuster van appellant. Inmiddels heeft de officier van justitie bij brief van 7 februari 2017 meegedeeld dat de zaak wordt geseponeerd omdat er onvoldoende bewijs, dat wil zeggen geen wettig en overtuigend bewijs, is.
4.1.
In het besluit van 1 september 2016 zijn de volledige naam van L, de betrokkenheid van het nichtje van appellant en de relatie tussen beiden genoemd en dus aan appellant bekend gemaakt. Het besluit bevat tevens een weergave van de zakelijke inhoud van de stukken. De korpschef heeft niet gewezen op bijzondere andere privégegevens in de stukken. Ook de Raad heeft dergelijke gegevens niet aangetroffen. In aanmerking genomen dat de korpschef zelf de inhoud van de stukken al aan appellant bekend heeft gemaakt, is voor toepassing van
artikel 8:32, tweede lid, van de Awb op die stukken geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- beslist dat beperking van de kennisneming van de stukken met de nummers 000001
t/m 000015, 000033 t/m 000037, 000053, 000060 en 000061 met toepassing van artikel 8:29
van de Awb niet gerechtvaardigd is;
- wijst af het verzoek om toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb met betrekking
tot de brief van 16 januari 2017 en bijgevoegde stukken.
Deze beslissingen zijn genomen op 13 april 2017 door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

HD