ECLI:NL:CRVB:2016:2031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
14/6085 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het ontslag van een ambtenaar wegens onbekwaamheid en de terugkeergarantie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een ambtenaar, was ontslagen wegens onbekwaamheid en had een verzoek ingediend om terug te keren in dienst op basis van een terugkeergarantie. De korpschef van politie had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant gegrond, maar de korpschef trok het hoger beroep in. Vervolgens nam de korpschef een nieuw besluit op bezwaar, waarin het verzoek van de appellant opnieuw ongegrond werd verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, maar de Raad stelde vast dat de rechtbank haar oordeel had gebaseerd op stukken waarvan de Raad had beslist dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd was. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank een fundamenteel beginsel van bestuurs(proces)recht had geschonden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit van de korpschef niet in stand kon blijven wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. De Raad droeg de korpschef op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

14/6085 AW
Datum uitspraak: 2 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 oktober 2014, 14/924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 december 2014 heeft de korpschef stukken ingezonden met het verzoek om met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat alleen de Raad van die stukken en de bijbehorende aanbiedingsbrief kennis mag nemen.
Desgevraagd heeft de korpschef bij fax van 23 juli 2015 een nadere toelichting gegeven op het verzoek om geheimhouding. Op de inhoud van deze fax is ook toepassing van artikel 8:29 van de Awb gevraagd.
De Raad heeft op 1 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3336) op het verzoek beslist dat beperkte kennisneming van een deel van de stukken gerechtvaardigd is. De Raad heeft vervolgens de brief van 29 december 2014, de fax van 23 juli 2015 en de stukken aan de korpschef geretourneerd. Bij brief van 4 december 2015 heeft de korpschef de brief van
29 december 2014 en de fax van 23 juli 2015 opnieuw ingezonden. In die brief en fax zijn enkele passages, waarvan de Raad heeft beslist dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, onleesbaar gemaakt. Bij de brief van 4 december 2015 heeft de korpschef voorts bericht dat hij de stukken, waarvan de Raad heeft beslist dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is, niet zal inzenden. Bij brief van 14 januari 2016 heeft appellant desgevraagd geweigerd toestemming te verlenen om mede op basis van de stukken waarvan beperkte kennisneming gerechtvaardigd is uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijering. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.C.M.A. Gommans en W.H. Janssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk aangesteld als [naam functie A], is bij besluit van
5 oktober 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 26 januari 2011, met ingang van 1 februari 2011 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij het besluit van 26 januari 2011, is appellant tevens meegedeeld dat, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de bereidheid bestaat met hem een nieuw dienstverband aan te gaan in dezelfde rang, functie en rechtspositie (terugkeergarantie).
1.2.
Bij brief van 25 mei 2012 heeft appellant met een beroep op de terugkeergarantie verzocht om te mogen terugkeren bij het politiekorps. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de korpschef een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van de terugkeergarantie. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt. Er is sprake van een toezegging door S, een tot beslissen bevoegd persoon, dat appellant kan terugkeren bij het opheffen van zijn faillissement. Voorts was S er van op de hoogte dat appellant enkel een akkoord met zijn schuldeisers kan bereiken als hij daarvoor een lening zou aangaan met iemand uit zijn privéomgeving. Het standpunt van de korpschef dat aan de toezegging van S geen gevolg kan worden gegeven, omdat appellant een lening is aangegaan bij D, die volgens de korpschef herhaaldelijk voorkomt in Blue View (een informatiesysteem van de politie), is niet afdoende gemotiveerd. De korpschef heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ingetrokken.
1.5.
Ter uitvoering van de onder 1.4 weergegeven uitspraak heeft de korpschef op 30 januari 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2012 opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover thans van belang, overwogen dat in voldoende mate is komen vast te staan dat er zwaarwegende nieuwe feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan de korpschef niet meer gebonden was aan de toezegging dat appellant terug in dienst mocht komen als zijn faillissement was opgeheven. De nieuwe feiten en omstandigheden betroffen D, de persoon van wie appellant geld had geleend en die herhaaldelijk voorkomt in de politiesystemen, onder meer als verdachte van (ernstige) misdrijven. Twijfel aan de betrouwbaarheid van D dient, aldus de rechtbank, uit oogpunt van het algemeen belang ten nadele van appellant te worden uitgelegd. De rechtbank heeft haar oordeel met name gebaseerd op stukken waarvan de rechtbank op verzoek van de korpschef had beslist dat alleen zij daar kennis van mocht nemen, waarna appellant toestemming had verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op stukken waarvan de Raad, anders dan de rechtbank, heeft beslist dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is. Dat betekent dat aan appellant in beroep bij de rechtbank ten onrechte kennisneming van een deel van de processtukken is onthouden, wat een schending oplevert van een fundamenteel beginsel van bestuurs(proces)recht. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.2.
In het bestreden besluit heeft de korpschef, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6825, vanwege een ingrijpende wijziging van de omstandigheden de toezegging dat appellant zou kunnen terugkeren in zijn functie niet gehonoreerd. De situatie is volgens de korpschef ingrijpend gewijzigd doordat appellant een lening is aangegaan bij D, die in de politiesystemen voorkomt als verdachte van een aantal (ernstige) misdrijven.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aan de Raad geen toestemming als bedoeld in
artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gegeven om kennis te nemen van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken, waarvan de Raad om gewichtige redenen een beperkte kennisneming door appellant gerechtvaardigd heeft geoordeeld. De Raad kan die stukken dan ook niet in zijn beoordeling betrekken. Andere stukken die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd heeft de korpschef niet ingediend, ondanks dat van gewichtige redenen die een beperkte kennisneming daarvan rechtvaardigen geen sprake was.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen stelt de Raad vast dat de korpschef zijn stelling dat D verdachte is van een aantal (ernstige) misdrijven niet heeft onderbouwd. In aanmerking genomen dat appellant deze stelling heeft betwist kan de Raad, anders dan de korpschef ter zitting heeft betoogd, niet uitgaan van de juistheid van die stelling. Dit leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering niet in stand kan blijven.
4.5.
De Raad zal de korpschef opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2012 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 411,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD