ECLI:NL:CRVB:2017:142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
16/2166 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 3 april 2014 werd tijdens een controle door het Helmond Interventie Team een hennepkwekerij aangetroffen in de schuur van appellant. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De gemeente Helmond concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 15 december 2014 besloten de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 2 april 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat in totaal € 4.153,92 bedroeg.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het recht op bijstand over de betreffende periode wel kon worden vastgesteld, en dat het college de intrekking en terugvordering had moeten beperken tot het bedrag van € 655,80, dat volgens hem het wederrechtelijk verkregen voordeel was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en geen deugdelijke administratie had bijgehouden.

De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de bewijslast bij appellant ligt om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. Aangezien appellant niet in deze bewijslast is geslaagd, bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.

Uitspraak

16/2166 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 februari 2016, 15/6209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P. Cornelissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 3 april 2014 heeft door het Helmond Interventie Team, bestaande uit medewerkers van de gemeente Helmond, van de politie Oost-Brabant en van de belastingdienst, een controle plaatsgevonden op het woonwagenkamp waar appellant woont. Daarbij is in de schuur van appellant een in werking zijnde hennepplantage aangetroffen, bestaande uit circa tien hennepplanten van ongeveer 70 centimeter hoog. In verband hiermee hebben handhavingspecialisten van de gemeente Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 11 april 2014 en 15 december 2014. Hieruit blijkt onder meer dat de handhavingspecialisten dossieronderzoek hebben verricht, appellanten hebben gehoord en onder andere kennis hebben genomen van het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, de aangifte energiediefstal van Enexis en het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van de politie Oost-Brabant van 22 september 2014. Uit deze stukken blijkt onder meer dat de politie heeft geconcludeerd dat sprake is van tenminste één oogst en dat de politie uitgaat van € 655,80 aan wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van
1 januari 2014 tot 4 april 2014.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
15 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 2 april 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 4.153,92 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij en geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de exploitatie en de opbrengst van deze hennepkwekerij. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat het recht op bijstand in de periode van 1 januari 2014 tot en met
3 april 2014 wel kan worden vastgesteld. Gelet op het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 september 2014 kunnen de inkomsten uit de hennepkwekerij anderszins worden vastgesteld op € 655,80 en had het college de intrekking en terugvordering daartoe moeten beperken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Vaststaat dat op 3 april 2014 in de schuur van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 3 april 2014 niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Door geen melding te maken van de hennepkwekerij heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd, reeds omdat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat aan de hand van het wederrechtelijk verkregen voordeel, vastgesteld in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 september 2014, de inkomsten uit zijn hennepkwekerij en daarmee het recht op bijstand kan worden vastgesteld, slaagt niet. Anders dan appellant heeft betoogd kan uit de uitspraak van
18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:449, niet worden afgeleid dat met de enkele verwijzing naar het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Daarbij heeft deze uitspraak betrekking op een ander feitencomplex en is bovendien ook in die zaak geoordeeld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1288, en van 31 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2078, volgt dat indien al grond zou bestaan om voor de berekening van de inkomsten uit hennepteelt bij een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel aansluiting te zoeken, er in elk geval voldoende duidelijkheid dient te bestaan over de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de eerdere oogst. Concrete en controleerbare gegevens hierover ontbreken echter. Zo heeft appellant geen gegevens verstrekt over de herkomst van de gebruikte kweekapparatuur, de herkomst van de hennepstekjes en van de opbrengst van de eerste oogst en heeft hij over de opbouw en exploitatie van de hennepkwekerij wisselende verklaringen afgelegd. Bovendien heeft appellant, door niet aan het college te melden dat hij een hennepkwekerij exploiteerde en ook geen melding te maken van de in verband daarmee verrichte voorbereidingshandelingen, het college de mogelijkheid ontnomen tijdig een onderzoek in te stellen naar de exacte omvang van de werkzaamheden en de inkomsten die appellant daaruit mogelijk had kunnen verwerven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college gehouden was om de aan appellant over de te beoordelen periode verleende bijstand in te trekken. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het college gehouden was om de kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.L. van den IJssel

HD