ECLI:NL:CRVB:2017:1413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/4560 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering en de beëindiging van ziekengeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn recht op een WIA-uitkering en ziekengeld hebben geweigerd. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, meldde zich ziek na een verkeersongeval en ontving aanvankelijk een uitkering. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant per 6 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht meer had op een WIA-uitkering. Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen, waaronder psychische klachten en de ziekte van Menière. De rechtbank Gelderland had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen van appellant adequaat waren gemotiveerd. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen aanleiding was om de besluiten van het Uwv te herzien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op een WIA-uitkering en ziekengeld. De aangevallen uitspraken werden bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/4560 WIA, 16/2908 ZW
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
23 juni 2015, 14/4103 (aangevallen uitspraak 1) en 26 april 2016, 15/4905 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 maart 2017. Voor appellant is mr. Arabaci verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker beton voor 40 uur per week toen hij zich op 9 februari 2012 ziek meldde met nek- en hoofdpijnklachten wegens een verkeersongeval. Zijn dienstverband is per 31 mei 2012 beëindigd. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 21 november 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat er voor appellant beperkingen bestaan als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2013. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige met inachtneming van deze FML op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,34%. Bij besluit van
17 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 6 februari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2013 is bij besluit van
21 mei 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2014 ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft zich op 27 maart 2014 ziek gemeld wegens (toegenomen) psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
2.2.
Appellant heeft twee keer het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, voor het laatst op 26 februari 2015. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant ten opzichte van de WIA-beoordeling een enigszins verminderde psychische belastbaarheid heeft. De hieruit voortvloeiende beperkingen zijn vastgelegd in een FML van 26 februari 2015. Met inachtneming van deze FML heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant geschikt is te achten voor drie in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2015 vastgesteld dat appellant per 9 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 juli 2015 ten grondslag.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de uitkomst van dit onderzoek. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de rapporten van de betrokken arbeidsdeskundigen geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de geduide functies te verrichten.
3.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische belastbaarheid van appellant in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Nu de psychische belastbaarheid is afgenomen ten opzichte van de psychische belastbaarheid ten tijde van de WIA-beoordeling, is een nieuwe FML opgesteld van 26 februari 2015. Met inachtneming hiervan hebben de arbeidsdeskundigen van het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belasting in de functie van productiemedewerker industrie de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak 1 en tegen de aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat het Uwv op grond van de klachten als gevolg van de ziekte van Menière en zijn psychische klachten, onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Appellant dient stressvolle situaties te vermijden en mag zich niet druk maken. Bij deze ziekte is het verstandig fel licht te vermijden en na een aanval is het bijvoorbeeld van belang dat geen plotselinge bewegingen worden gemaakt en dat zeer rustig moet worden opgestaan. Appellant is daarom niet in staat om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een intakerapport van de GGZ van
24 november 2015 en een behandelplan van de GGZ van 17 februari 2016 ingebracht.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 21 november 2013 psychisch en lichamelijk onderzocht en beschikte deze daarbij over de informatie van de revalidatiearts van februari en maart 2013. Hieruit blijkt dat sprake is van een whiplash associated disorder. Op grond van deze informatie en de eigen bevindingen heeft de verzekeringsarts gesteld dat ingrijpen op de bewegingsangst essentieel is omdat appellant zijn nek moet leren bewegen, ondanks dat dit bij aanvang pijn zal doen. Appellant is om die reden wel aangewezen op duidelijk nek- en armsparende werkzaamheden. De hieruit voortvloeiende beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 21 november 2013.
5.2.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant dossieronderzoek verricht. In het rapport van 2 mei 2014 heeft deze arts vermeld dat de ziekte van Ménière geen grond kan vormen om meer beperkingen aan te nemen op geluidsbelasting, omdat deze ziekte daarvoor geen onderbouwing geeft. Dat appellant meer beperkt zou zijn door concentratiestoornissen als gevolg van de chronische pijnklachten, vermoeidheid en gehoorklachten kan tevens niet worden gevolgd. Voor al deze klachten zijn immers beperkingen geduid. Daarmee wordt voorkomen dat concentratieklachten ontstaan. Ook de duizeligheidsklachten zijn door de verzekeringsarts uitgevraagd, waarbij appellant te kennen heeft gegeven dat deze houdingsafhankelijk zijn en twee op de tien dagen voorkomen. Hiermee blijft appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ruim onder het mogelijke verzuim dat wordt meegewogen bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
5.3.
De later ingebrachte informatie van de behandelend psychiater M.E. Yaktemur van
2 februari 2015 en van de verpleegkundig specialist van de GGZ van 17 februari 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven voor een wijziging van de beperkingen van appellant. In het rapport van 15 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat uit alle stukken blijkt dat er sinds de ziekmelding op
9 februari 2012 sprake is van een langzaam progressieve klachtenbeleving, die in eerste instantie beperkt bleef tot de fysieke klachten. Appellant is eerst na de datum in geding voor psychische behandeling doorverwezen naar de psychiater, wat betekent dat eerst na
6 februari 2014 sprake is van een toename van de beperkingen.
5.4.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. Gelet op alle beschikbare medische informatie die kenbaar bij de beoordeling is betrokken, kan niet worden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellant op de datum in geding 6 februari 2014. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de KNO-arts op 5 december 2014 heeft vermeld dat het onderzoek geen onderliggende pathologie heeft aangetoond, maar dat gezien de aard van de klachten kan worden gedacht aan Morbus Menière. Met de KNO-arts zijn verder geen poliklinische afspraken meer gemaakt. Gelet hierop is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen voor nader onderzoek, zoals door appellant verzocht.
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 21 november 2013 wordt appellant in staat geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, magazijnmedewerker en productiemedewerker industrie. In het rapport van 12 december 2013, in samenhang bezien met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2014, is voldoende toegelicht dat appellant deze functies kan verrichten met inachtneming van zijn beperkingen, waarbij de signaleringen naar behoren zijn gemotiveerd.
5.6.
Wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 februari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
6.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
6.2.
De verzekeringsarts is na het spreekuur van 26 februari 2015 tot de conclusie gekomen dat fysiek sprake is van een onveranderde belastbaarheid ten opzichte van de opgestelde FML van 21 november 2013. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts de informatie van psychiater Yaktemur van 5 december 2014 in aanmerking genomen, waarna telefonisch overleg met deze behandelaar heeft plaatsgevonden. De psychiater ziet tekenen van een mogelijke depressie. Daarom is het volgens de verzekeringsarts goed mogelijk dat appellant een verminderde psychische draagkracht heeft ten opzichte van de eerdere
WIA-beoordeling. De verzekeringsarts heeft de cognitieve en affectieve belastbaarheid en de stressbestendigheid in het algemeen als toegenomen beperkt aangemerkt. Ook met de aanvullende beperkingen moet appellant volgens het rapport van 9 maart 2015 van de arbeidsdeskundige in staat worden geacht de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
6.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant – waarbij hij geen nadere medische gegevens heeft ingebracht – heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht. In het rapport van 24 april 2015 heeft ook deze arts te kennen gegeven dat uit de informatie van de psychiater blijkt dat appellant toegenomen psychische klachten heeft en voorts dat de KNO-arts geen verklaring heeft kunnen vinden voor de duizeligheidsklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts in de FML van
26 februari 2015 beperkingen aangenomen die consistent zijn met het medisch feitencomplex. Uit wat in bezwaar is aangevoerd blijkt niet dat appellant verder beperkt moet worden geacht. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven.
6.4.
Alle medische informatie overziend bestaat geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellant op de datum in geding 9 maart 2015. In de overgelegde informatie van de GGZ van 5 december 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in de onderhavige zaak terecht geen aanleiding gezien om de FML te wijzingen. Er is door de verzekeringsarts immers erkend dat sprake is van een verslechterde psychische situatie. De door behandelaars van appellant verstrekte informatie maakt niet aannemelijk dat hij door zijn psychische klachten meer beperkt moet worden geacht dan vastgelegd in de FML van 26 februari 2015. Gelet hierop wordt het benoemen van een deskundige, zoals verzocht, niet nodig geacht.
6.5.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld hebben de betrokken arbeidsdeskundigen voldoende gemotiveerd dat de belasting binnen de functie van productiemedewerker industrie de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat appellant per datum in geding geschikt moet worden geacht voor ten minste één van de ten tijde van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Wat appellant hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
6.6.
Wat in 6.1 tot en met 6.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 9 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

KP