ECLI:NL:CRVB:2017:1403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/8611 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na zwangerschap en bevalling, beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan betrokkene, die als dierenartsassistente werkzaam was bij appellante. Betrokkene had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen in verband met ongeschiktheid voor haar arbeid door zwangerschap. Na haar Wazo-verlof heeft zij haar werkzaamheden hervat, maar zich later ziek gemeld met bekken- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering, omdat er geen sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de Wazo-periode.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat betrokkene niet in staat was haar werk te hervatten en heeft verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er was geen medisch objectiveerbare informatie die aantoont dat betrokkene per 23 oktober 2014 ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8611 ZW
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 november 2015, 15/2305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de vennootschap onder firma [naam vof] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend en gemeld dat mr. L.M. Seriese de zaak heeft overgenomen van mr. Breevoort.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Voor appellante is verschenen P.J.W. Hundepool, bijgestaan door mr. Seriese. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 juli 2007 als dierenartsassistente werkzaam bij appellante. Van
17 februari 2014 tot 3 juli 2014 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen in verband met ongeschiktheid voor haar arbeid als gevolg van zwangerschap. Van 3 juli 2014 tot 23 oktober 2014 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Na 23 oktober 2014 heeft betrokkene haar werkzaamheden bij appellante hervat, met dien verstande dat het aantal uren is verlaagd van 30,5 naar 19 per week. Op 27 november 2014 heeft betrokkene zich bij appellante ziek gemeld met bekken- en rugklachten. Op 28 november 2014 heeft appellante een ZW-uitkering aangevraagd voor betrokkene.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts van 7 januari 2015 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in aansluiting op de Wazo-periode. Aan een beoordeling van de oorzaak van de gestelde arbeidsongeschiktheid is het Uwv daarom niet toegekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aansluitend aan de
Wazo-periode ongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling en daarom niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW. De rechtbank heeft in de door appellante in beroep overgelegde informatie van Paramedisch centrum Hoogvliet geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het door het Uwv ingenomen standpunt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat betrokkene na afloop van de Wazo-periode weliswaar heeft getracht haar werk te hervatten, maar dat meteen duidelijk was dat zij daartoe niet in staat was. Betrokkene heeft volgens appellante niet haar gewone werk gedaan, maar alleen zeer lichte werkzaamheden, waarbij zij steeds de mogelijkheid had te rusten, omdat zij veel pijn ervoer. Ter ondersteuning van haar standpunt dat betrokkene aansluitend aan de Wazo-periode ongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling heeft appellante verwezen naar een op haar verzoek door verzekeringsarts en medisch adviseur dr. J.M. Fokke uitgebracht rapport van 9 januari 2017. Appellante heeft primair verzocht het oordeel van
dr. Fokke te volgen. Subsidiair heeft appellante verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op het rapport van dr. Fokke heeft het Uwv een rapport overgelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat de vraag centraal of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat betrokkene geen recht had op een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
4.2.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW, heeft de vrouwelijke verzekerde nadat het recht heeft op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wazo is geëindigd indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag nadat het recht op een Wazo-uitkering is geëindigd.
4.3.
Vastgesteld wordt dat geen informatie beschikbaar is van een arts die betrokkene rond het einde van haar Wazo-verlof (23 oktober 2014) heeft gezien. De informatie van Paramedisch centrum Hoogvliet is afkomstig van een fysiotherapeut. Informatie van een arts is daarin, behoudens de mededeling dat betrokkene is verwezen door haar huisarts, niet opgenomen. Concrete bevindingen van de huisarts worden niet vermeld. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts dr. Fokke heeft betrokkene gezien noch gesproken en zich, naar uit het rapport van 9 januari 2017 naar voren komt, gebaseerd op de informatie van de fysiotherapeut van Paramedisch centrum Hoogvliet.
4.4.
In zijn rapport van 23 februari 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van dr. Fokke. Hij heeft er met juistheid op gewezen dat een verklaring van een arts ontbreekt waaruit blijkt dat betrokkene per 23 oktober 2014 niet geschikt was voor haar arbeid. Evenzeer met juistheid heeft hij gewezen op het feit dat
dr. Fokke zich heeft gebaseerd op de informatie van de fysiotherapeut, die als paramedicus vooral is afgegaan op de door betrokkene zelf gepresenteerde klachten en dat bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling moet worden uitgegaan van medisch objectiveerbare gegevens en bevindingen. Naar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt, heeft de verzekeringsarts op 7 januari 2014 wel een lichamelijk onderzoek verricht. De bevindingen uit dit onderzoek heeft hij neergelegd in zijn rapport van dezelfde datum. Deze bevindingen wijzen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op het bestaan van ongeschiktheid van betrokkene voor haar arbeid per 23 oktober 2014. De verzekeringsarts heeft namelijk geen afwijkingen geconstateerd aan de bovenste extremiteiten, rug en onderste extremiteiten en een normale beweeglijkheid in alle richtingen vastgesteld. Tekenen van radiculaire prikkeling of neurologische uitvalsverschijnselen heeft hij niet aangetroffen.
4.5.
Geoordeeld wordt dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gevonden om het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig te achten. Ook bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de daaraan verbonden conclusie dat betrokkene aansluitend aan haar Wazo-verlof niet ongeschikt was voor haar eigen werk. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of sprake was van een relatie met de zwangerschap of bevalling van betrokkene.
4.6.
Nu geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen reden om, zoals door appellante subsidiair is verzocht, een deskundige te benoemen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde
IvR