ECLI:NL:CRVB:2017:1369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
15/5019 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant ontving sinds 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een adres dat deel uitmaakt van een kraakpand. Het college heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellant en een medebewoner, K, een gezamenlijke huishouding voeren, wat leidt tot de intrekking van de bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellant heeft verklaard dat hij K 24 uur per dag mantelzorg verleent, maar het college heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor wederzijdse zorg en dat appellant werkzaamheden verricht die niet controleerbaar zijn. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat de wederzijdse zorg niet is aangetoond. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellant geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt over zijn werkzaamheden en de donaties die het Centrum ontvangt, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 april 2017, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

15/5019 WWB
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2015, 14/3760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 9 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 31 maart 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - thans: basisregistratie personen - ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). [naam] (K) staat sinds 2 oktober 2008 op dit adres ingeschreven. De woning op het uitkeringsadres behoort tot een kraakpand.
1.2.
In oktober 2010 hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek hebben de medewerkers onder meer op 27 oktober 2010 een gesprek met appellant gevoerd. In het rapport dat van dit onderzoek is opgemaakt, staat onder meer het volgende. In 2004 is geconcludeerd dat appellant door een psychische stoornis volledig arbeidsongeschikt was. Ondanks zijn beperkingen geeft appellant K begeleiding in verband met haar psychische klachten. Hij verleent mantelzorg aan haar. Appellant is kraker. In het verleden hebben meerdere huisbezoeken plaatsgevonden bij appellant en K. Uit die onderzoeken is niet naar voren gekomen dat appellant en K een gezamenlijke huishouding voeren. Tijdens het gesprek op 27 oktober 2010 heeft appellant onder meer verklaard dat hij vanaf 1998 24 uur per dag zorg verleent aan K, dat hij hiervoor geen vergoeding ontvangt en dat hij naast K nog vier cliënten heeft die hij op het uitkeringsadres ondersteuning geeft. Voorts heeft appellant tijdens het gesprek verklaard dat hij gastheer is van zijn sociale centrum, dat bezoekers gebruik kunnen maken van de faciliteiten en hiervoor een donatie kunnen geven, dat hij gemiddeld € 6,- per week aan donaties ontvangt en dat deze donaties nergens schriftelijk zijn vastgelegd. Appellant volgt sinds 11 november 2008 een zogeheten prb-traject. Hij heeft de basisopleiding ervaringsdeskundige gedaan en de opleiding GGZ ervaringsagoog. Deze laatste opleiding moet hij nog afronden. Het is de bedoeling dat appellant daarna voor de cliënten aan wie hij zorg verleent ook een pgb gaat aanvragen. Appellant heeft een verlenging gekregen van het prb-traject tot eind februari 2011. Rapporteur is van mening dat de door appellant verrichte zorg en ondersteunende werkzaamheden moeten worden aangemerkt als productieve en op geld waardeerbare arbeid. Inmiddels heeft appellant voldoende ervaring kunnen opdoen en heeft hij ruim de tijd gehad om zijn opleidingen af te maken. Geadviseerd wordt om appellant de mogelijkheid te bieden om zijn prb-traject af te ronden en om daarna zijn bijstand te beëindigen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 oktober 2010.
1.3.
Het college heeft na dit onderzoek de bijstand van appellant ongewijzigd voortgezet.
1.4.
In het kader van het project ‘wonen op een rechtmatige manier’ heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht in oktober 2013 opnieuw een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd bij appellant, op 5 november 2013 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en op 12 november 2013 nogmaals een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2013.
1.5.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
3 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken met ingang
5 november 2013.
1.5.1.
Aan het bestreden besluit heeft het college primair ten grondslag gelegd dat appellant en K een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres en dat appellant daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft. Dit berust op het volgende. Vaststaat dat voldaan is het aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. De bevindingen van het onderzoek bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Uit die bevindingen blijkt dat appellant K verzorgt en begeleidt, haar financiële zaken regelt, de was voor haar doet en haar helpt bij het huishoudelijk werk en voorts dat K appellant helpt met andere dingen. Volgens de verklaring van appellant kookt K tweemaal per week, gebruiken appellant en K gezamenlijk de maaltijd, zijn de etenswaren niet gescheiden opgeborgen en zijn ook de toiletartikelen niet gescheiden. Verder blijkt uit de verklaringen van appellant ook dat hij en K elkaar zowel in financieel opzicht als in immaterieel opzicht helpen en ondersteunen. Tijdens het huisbezoek zijn in de kamer van appellant spullen van K aangetroffen, waaronder poststukken, een sok en een medicijndoosje. Van een puur zakelijke relatie tussen appellant en K is geen sprake. Tussen hen bestaat een ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaat. Van een officiële mantelzorgsituatie is geen sprake. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat K gedurende zeven dagen per week 24 uur per dag zorg nodig heeft. Er is nooit een pgb aangevraagd in verband met het verlenen van zorg aan K. Dat K haar eigen deel van het energieverbruik betaalt, is niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Evenmin is gebleken dat K een deel van de overige vaste lasten betaalt.
1.5.2.
Aan het bestreden besluit heeft het college subsidiair ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden verricht en gelden ontvangt die niet controleerbaar en inzichtelijk zijn en dat daarom niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Dit berust op het volgende. Appellant ondersteunt en begeleidt mensen. Niet duidelijk is om welke mensen het gaat, hoeveel tijd dit in beslag neemt en of appellant daarvoor al dan niet een vergoeding ontvangt. Het betreft op geld waardeerbare activiteiten. Verder is gebleken dat het [Centrum] (Centrum), waarvan appellant de beheerder is en waarvoor hij verantwoordelijk is, donaties ontvangt. Appellant heeft niet aantoonbaar kunnen maken welke bedragen worden ontvangen en waaraan deze gelden worden besteed. Een boekhouding daarvan ontbreekt. Daarnaast is gebleken dat het Centrum een fietswerkplaats heeft. Ook van de werkzaamheden, inkomsten en uitgaven van deze werkplaats is geen boekhouding bijgehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Wat de gezamenlijke huishouding betreft, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant en K in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Van een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten is in dit geval niet of slechts in geringe mate sprake. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en K. Hierbij komt in het bijzonder betekenis toe aan de verklaringen die appellant op 5 en 12 november 2013 heeft afgelegd en aan de bevindingen van het huisbezoek op 5 november 2013.
2.2.
Wat de werkzaamheden van appellant betreft, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht als beheerder van het Centrum op het uitkeringsadres. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van de door appellant verrichte activiteiten, is sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden. Dat de opzet van het Centrum niet is gericht op commerciële activiteiten, is daarbij niet van belang. Nu appellant geen administratie heeft bijgehouden van de donaties en inkomsten van het Centrum, kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 5 november 2013, de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand, tot en met 3 december 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Tussen partijen is het volgende niet in geschil. Appellant en K woonden in de te beoordelen periode in de woning op het uitkeringsadres. Deze woning behoort tot een kraakpand, waarin ook het Centrum is gevestigd. Appellant beheert het Centrum, waar mensen onder meer terecht kunnen voor ondersteuning en waarin ook een fietsenreparatiewerkplaats is gevestigd.
Gezamenlijke huishouding
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode was voldaan aan het eerste criterium.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Het college heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat in dit geval niet of slechts in geringe mate sprake is van een financiële verstrengeling tussen appellant en K, zodat in hoger beroep uitsluitend nog voorligt de vraag of op grond van andere feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat appellant en K in de te beoordelen periode voorzagen in zorg voor elkaar.
4.8.
Niet in geschil is dat appellant in die periode zorg verleende aan K. Appellant heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat K ten tijde in geding geen zorg verleende aan appellant en dat dus geen sprake was van wederzijdse zorg.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt. De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat K in de te beoordelen periode voorzag in zorg aan appellant in de in 4.5 bedoelde zin.
4.9.1.
Uit een door appellant in beroep overgelegd behandelplan van K van 26 februari 2010 blijkt dat K is gediagnosticeerd met ‘schizofrenie, ongedifferentieerde type’, dat K van haar 12e tot en met haar 17e jaar opgenomen is geweest in diverse psychiatrische instellingen, dat appellant haar mantelzorger is geworden en dat voor K een pgb zal worden aangevraagd, uit te voeren door appellant. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat K in de te beoordelen periode, gelet op haar psychische aandoening, tot niet veel in staat was.
4.9.2.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 5 november 2013 verklaard dat hij ongeveer één of twee dagen in de week kookt, dat een huisvriend, een thuisloze, voor K kookt en dat K zelf ook één of twee dagen kookt. Appellant heeft echter niet verklaard dat K voor hem kookt, zodat het koken van K niet kan worden beschouwd als zorg van haar aan appellant.
4.9.3.
Appellant heeft tijdens datzelfde gesprek ook nog, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“We hebben geen verhouding. We hebben in die zin een zakelijke relatie dat wij voor elkaar zorgen. In die zin ondersteunen wij elkaar. Ik heb ook hulp nodig. Minder dan zij maar wij wonen in een groot huis en dat kunnen we niet zelf. Het is een win win situatie.”
Tijdens het gesprek op 12 november 2013 heeft appellant, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“De situatie tussen mij en [K] is een win win situatie omdat we in 1 huis zitten. Ik verleen haar 24 uur mantelzorg en zij helpt mij met andere dingen. Haar inzet is minimaal. Er zijn meerdere mensen in ons netwerk die ons ondersteunen. Ik heb er wel profijt van dat zij bij mij in huis zit. We kunnen elkaar inderdaad ook financieel supporten.”
Uit deze verklaringen zelf blijkt niet wat appellant precies heeft bedoeld met de door hem benoemde zakelijke relatie in de zin van het voor elkaar zorgen en elkaar ondersteunen en ook niet waarop hij heeft gedoeld met de hulp van K met andere dingen en met het financieel supporten. De handhavingsspecialist heeft hierop niet doorgevraagd naar de zorg van K voor appellant. De hiervoor geciteerde verklaringen zijn om de volgende redenen van onvoldoende gewicht om daaraan de conclusie te kunnen verbinden dat K in de te beoordelen periode zorg van betekenis verleende aan appellant. Zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen is niet of nauwelijks sprake van financiële verstrengeling. Wat betreft de hulp van K heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat hij het als zijn taak ziet om K te ‘triggeren’ om iets te gaan doen voor het huis of voor haar zelf, dat hij dan wel eens tegen K zegt dat het fijn zou zijn als zij helpt met het opruimen van de ontmoetingsplek in het Centrum en dat K dat wel eens doet.
4.9.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:788), is het gezamenlijk eten te duiden als een sociale activiteit en niet als een element van zorg.
4.9.5.
Dat tijdens het huisbezoek op 5 november 2013 is waargenomen dat de etenswaren niet gescheiden waren opgeborgen, dat ook de toiletartikelen niet gescheiden waren en dat er enkele spullen van K op de kamer van appellant lagen, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat K zorg verleende aan appellant. De enkele constatering dat van een puur zakelijke relatie tussen appellant en K geen sprake was en ook niet van een officiële mantelzorgsituatie, is daarvoor evenmin voldoende.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat in de te beoordelen periode niet is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Hiermee is gegeven dat appellant en K in die periode geen gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Dit betekent dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de door het college gehanteerde primaire grond. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Werkzaamheden
4.11.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de omstandigheid dat hij geen administratie heeft bijgehouden van de donaties die binnenkwamen om de fietsenreparatiewerkplaats kostendekkend te houden niets zegt over zijn bijstandbehoevendheid. Hij had immers geen inkomsten, de donaties waren niet voor hem bestemd. Hij zou zich als beheerder van het Centrum volstrekt onmogelijk hebben gemaakt als hij dit geld in eigen zak zou hebben gestoken. Het is voor iedereen dan ook steeds duidelijk geweest dat deze donaties uitsluitend de fietsenreparatiewerkplaats ten goede kwamen.
4.12.
Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, omdat de donaties niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode - nu het evident is dat deze donaties in die periode uitsluitend ten goede kwamen aan het Centrum - slaagt dit betoog niet. Ook in hoger beroep is niet in geschil dat appellant werkzaamheden heeft verricht als beheerder van het Centrum. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het hier gaat om op geld waardeerbare werkzaamheden. Dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, zijn activiteiten in het Centrum zelf ziet als lotgenotenhulp voor hoofdzakelijk daklozen en vluchtelingen, doet er op zichzelf niet aan af dat zijn werkzaamheden als beheerder, objectief gezien, op geld waardeerbaar zijn. Voorts staat vast dat het Centrum donaties ontving van de gebruikers van het Centrum en dat, zoals appellant tijdens het gesprek op 12 november 2013 heeft verklaard, “de mensen van de fietswerkplaats [...] een bijdrage van € 10,- of € 15,- per maand [betalen] voor de kosten”. Onder deze omstandigheden mocht het college van appellant verlangen dat hij aan de hand van verifieerbare gegevens, zoals een deugdelijke administratie, inzichtelijk maakt wat de omvang was van zijn werkzaamheden en ook welk bedrag hij aan donaties ontving en waaraan deze werden besteed.
4.13.
Nu appellant ook in hoger beroep dergelijke gegevens niet heeft verstrekt, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het bestreden besluit wel kan worden gedragen door de door het college gehanteerde subsidiaire grond. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond die er, kort gezegd, op neerkomt dat appellant voor het zo nu en dan bijstaan van daklozen geen pgb kon aanvragen en dat dit dus niet kan worden beschouwd als op geld waardeerbare arbeid, geen bespreking meer.
4.14.
Uit 4.12 en 4.13 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft immers, zoals blijkt uit deze overwegingen, op zichzelf bezien terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd, zij het, gelet op 4.10, met verbetering van gronden. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
5. Gelet op 4.10 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD