ECLI:NL:CRVB:2017:1369
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en op geld waardeerbare werkzaamheden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant ontving sinds 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een adres dat deel uitmaakt van een kraakpand. Het college heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellant en een medebewoner, K, een gezamenlijke huishouding voeren, wat leidt tot de intrekking van de bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellant heeft verklaard dat hij K 24 uur per dag mantelzorg verleent, maar het college heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor wederzijdse zorg en dat appellant werkzaamheden verricht die niet controleerbaar zijn. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat de wederzijdse zorg niet is aangetoond. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellant geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt over zijn werkzaamheden en de donaties die het Centrum ontvangt, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 april 2017, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.