ECLI:NL:CRVB:2017:1270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/7153 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van toeslag op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking en terugvordering van haar toeslag op grond van de Werkloosheidswet (WW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving een WW-uitkering met een toeslag als ongehuwde, maar het Uwv heeft deze toeslag per 1 juli 2013 ingetrokken, omdat appellante niet aan haar inlichtingenplicht zou hebben voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante vanaf 1 juli 2013 tijdelijk bij bloedverwanten heeft verbleven en pas na 15 juni 2014 weer hoofdverblijf had bij haar ex-echtgenoot. Hierdoor kan appellante niet als gehuwde worden aangemerkt en heeft zij recht op de toeslag als ongehuwde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en herroept de intrekking en terugvordering van de toeslag. Tevens wordt de opgelegde boete omgezet in een schriftelijke waarschuwing, omdat er geen benadelingsbedrag is vastgesteld. De Raad oordeelt dat appellante niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de omstandigheden van haar zorg voor haar zieke ex-echtgenoot niet voldoende zijn om de schending van de inlichtingenplicht te rechtvaardigen. De proceskosten van appellante worden vergoed door het Uwv.

Uitspraak

15/7153 WW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 september 2015, 15/4224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Voor appellante is
mr. Kuijper verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) tot het voor haar geldende norminkomen als ongehuwde.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2014 (intrekkings- en terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv de WW-uitkering en de toeslag van appellante ingetrokken vanaf 1 juli 2013. Voorts zijn de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag over de periode van
1 juli 2013 tot en met 15 juni 2014, ten bedrage van € 13.826,53, teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 16 september 2014 (boetebesluit) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 13.826,53.
2. Bij beslissing op bezwaar van 28 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de WW-uitkering met ingang van 1 juli 2013 is voortgezet. Hieraan ligt ten grondslag dat gebleken is dat appellante per 1 juli 2013 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Voorts is een maatregel van verlaging van de WW-uitkering opgelegd van 25% per 1 februari 2014 voor de duur van vier maanden, omdat appellante vanaf 1 januari 2014 te weinig heeft gesolliciteerd. Het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van de toeslag is ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante heeft verklaard dat zij vanaf
1 juli 2013 een zwervend bestaan leidde en afwisselend bij haar dochters en haar ex‑echtgenoot woonde. Hierdoor kan de feitelijke woonsituatie niet worden beoordeeld en heeft appellante vanaf 1 juli 2013 geen recht op een toeslag op grond van de TW. Het terug te vorderen bedrag vanaf 1 juli 2013 bedraagt € 2.228,12. Het bezwaar tegen het boetebesluit is gegrond verklaard, in die zin dat de boete is verlaagd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante haar woonsituatie per 1 juli 2013 niet aan het Uwv heeft doorgegeven, dat dit verwijtbaar is en dat een boete van 50% van het benadelingsbedrag evenredig is. Uitgaande van het benadelingsbedrag van € 2.228,12 en afgerond op € 10,- naar boven resulteert dit in een boete van € 1.120,-.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de maatregel op de WW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet heeft voldaan aan het vereiste om ten minste vier keer per vier weken te solliciteren. Het Uwv was dan ook gehouden een maatregel op te leggen. De omstandigheid dat appellante vanaf maart 2013 de zorg voor haar zieke ex‑echtgenoot op zich had genomen en dat het voor haar een emotioneel zeer ontwrichtende periode is geweest, geeft geen aanleiding voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid dan wel van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel. Over de intrekking en terugvordering van de toeslag heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 12 van de TW heeft geschonden door geen melding bij het Uwv te doen van haar verblijfadres per 1 juli 2013. Onder die omstandigheden was het Uwv gehouden het recht op toeslag over de periode van 1 juli 2013 tot en met 15 juni 2014 in te trekken en de betaalde toeslag over die periode terug te vorderen. De omstandigheid dat appellante de zorg voor haar ex-echtgenoot op zich had genomen en dat het voor haar een emotioneel zeer ontwrichtende periode is geweest, vormen geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Voorts heeft appellante geen financiële gegevens overgelegd waaruit is af te leiden dat door de terugvordering een onaanvaardbare financiële situatie is ontstaan. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat de schending van de inlichtingenplicht appellante kan worden verweten, omdat zij wist dat zij het Uwv van haar gewijzigde verblijfadres op de hoogte had moeten brengen en zij er niettemin voor heeft gekozen het Uwv daarover niet in te lichten. Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op basis waarvan zij feitelijk niet in staat was haar inlichtingenplicht na te komen. Een boete van 50% van het benadelingsbedrag is evenredig en valt binnen de aflossingscapaciteit van appellante.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door de intensieve zorg voor haar zieke ex‑echtgenoot en de emoties die dit meebracht niet in staat was volledig aan haar sollicitatieverplichtingen te voldoen. Er is gelet hierop geen grond voor het opleggen van een maatregel op de WW-uitkering. Voorts kon zij door deze omstandigheden onvoldoende aandacht geven aan haar administratieve verplichtingen, waardoor zij vergeten is het Uwv in te lichten over haar veranderde verblijfplaats. De schending van de inlichtingenplicht is haar dan ook niet aan te rekenen. Appellante is van mening dat zij onder deze omstandigheden wel recht op een toeslag heeft. Deze is ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. De hoogte van de boete is bovendien niet evenredig met de ernst van de gedraging.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De op de WW-uitkering toegepaste maatregel van een verlaging van 25% over een periode van vier maanden is in overeenstemming met artikel 27, derde lid, van de WW, artikel 2 en artikel 6 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten en artikel 2 van de Beleidsregel maatregelen Uwv (Beleidsregel). Op grond van artikel 27, zesde lid, van de WW wordt van het opleggen van een maatregel afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel is sprake van verminderde ernst of verwijtbaarheid, die aanleiding is voor toepassing van een verlaagd percentage, indien het niet naleven van de verplichting, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene of de omstandigheden waaronder het niet naleven van de verplichting heeft plaatsgevonden, hem slechts in beperkte mate kan worden aangerekend. In dat geval wordt de hoogte van de maatregel op grond van artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregel vastgesteld op 15%. Van omstandigheden die het onvoldoende solliciteren door appellante vanaf januari 2014 niet of verminderd verwijtbaar maken, is echter niet gebleken. Appellante heeft ook in hoger beroep in algemene termen gewezen op de zorg voor haar zieke ex-echtgenoot en de emoties die dit meebracht, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor niet in staat was om in vier weken vier sollicitatieactiviteiten te verrichten. Deze hoger beroepsgrond slaagt niet.
5.3.
De intrekking van de toeslag is gebaseerd op artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder c, van de TW, dat ertoe verplicht een besluit tot toekenning van een toeslag in te trekken indien het niet nakomen van de inlichtingenplicht door de toeslaggerechtigde ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat. Daartoe heeft het Uwv in het bestreden besluit gesteld dat op grond van de verklaringen van appellante haar feitelijke woonsituatie niet kan worden beoordeeld. In het bestreden besluit is echter ook vermeld dat appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar op 25 november 2014 volledige openheid heeft gegeven over haar woonsituatie. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat op basis van de door appellante verstrekte informatie het recht op toeslag in de periode van 1 juli 2013 tot en met 15 juni 2014 wel is vast te stellen. Op grond van deze informatie – kort gezegd: het afwisselend verblijven van appellante op de adressen van haar twee dochters en het pas sinds een paar maanden weer wonen bij haar ex-echtgenoot – wordt vastgesteld dat appellante vanaf 1 juli 2013 tijdelijk heeft verbleven bij bloedverwanten in de eerste graad en pas na
15 juni 2014 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van haar ex-echtgenoot. Reeds hierom kan appellante in de periode in geding niet worden aangemerkt als gehuwde in de zin van artikel 1, derde lid, van de TW. Dit betekent dat, zoals door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is bevestigd, appellante het recht op toeslag als ongehuwde heeft behouden. De toeslag is dus ten onrechte met ingang van 1 juli 2013 ingetrokken en het bedrag aan betaalde toeslag over de periode van 1 juli 2013 tot en met 15 juni 2014 is ten onrechte teruggevorderd.
5.4.
Wat betreft de boete wordt overwogen dat niet in geschil is dat appellante de inlichtingenplicht van artikel 12 van de TW heeft geschonden door het Uwv niet te melden dat haar woonsituatie per 1 juli 2013 was gewijzigd. De in verband hiermee opgelegde boete is gerelateerd aan het benadelingsbedrag als gevolg van het ten onrechte ontvangen van een toeslag over de periode van 1 juli 2013 tot en met 15 juni 2014. Nu appellante echter het recht op toeslag in deze periode heeft behouden, heeft de schending van de inlichtingenplicht niet geleid tot een benadelingsbedrag. Anders dan was bepaald in artikel 14a, derde lid (oud) van de TW kan het bestuursorgaan op grond van artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2017 in dat geval afzien van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het Uwv volstaat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel boete werknemer 2017 met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien het benadelingsbedrag ontbreekt of lager is dan € 150,-, tenzij sprake is van de in het tweede lid omschreven omstandigheden zoals opzet, grove schuld of recidive. Daarvan is in dit geval geen sprake. Mede gelet op artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient in dit geval met een schriftelijke waarschuwing te worden volstaan.
5.5.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van de toeslag ongegrond zijn verklaard en voor zover een boete is opgelegd. Het intrekkings- en terugvorderingsbesluit zal worden herroepen voor zover dit de toeslag betreft. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal in de plaats van de boete een waarschuwing worden opgelegd.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 april 2015, voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van de toeslag ongegrond is verklaard en voor zover daarbij een boete van € 1.120,- is opgelegd;
  • herroept het besluit van 16 september 2014, voor zover dit de intrekking en terugvordering van de toeslag betreft;
  • geeft appellante wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht op grond van de TW een waarschuwing;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep, in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.H. Budde
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ