ECLI:NL:CRVB:2017:1264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/3438 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en doorlopende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 1 maart 2012 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Na haar ziekmelding werd zij in aanmerking gebracht voor een Ziektewet (ZW) uitkering. Op 30 januari 2014 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 maart 2012 was en dat appellante op 27 februari 2014 de wachttijd van 104 weken had doorlopen. De Raad verwierp het standpunt van appellante dat haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag 21 november 2013 was, omdat dit niet met verifieerbare gegevens was onderbouwd. De Raad onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit van het Uwv en concludeerde dat appellante terecht niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de toepassing van de wachttijd in het kader van de Wet WIA. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat haar psychische beperkingen niet adequaat waren vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De beslissing van het Uwv werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/3438 WIA
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 maart 2015, 14/10143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Voor appellante is
mr. Celebi verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, voorheen werkzaam als medewerker klantencontact voor 30 uur per week, heeft zich op 1 maart 2012 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met psychische klachten. Zij is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 30 januari 2014 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij op 21 november 2013 voor het eerst niet kon werken door ziekte. Naar aanleiding hiervan is appellante op 27 februari 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze vermeldt in zijn rapport van 5 maart 2014 dat appellante sinds 1 maart 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geacht voor de ZW en niet hersteld is verklaard. De pogingen van appellante om weer aan het werk te gaan waren re‑integratiepogingen, die niet wegnemen dat zij de afgelopen twee jaren vanwege haar klachten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten waarvoor zij zich op 1 maart 2012 ziek heeft gemeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat 1 maart 2012 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is en dat appellante sindsdien doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Hij heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige voor appellante passende functies geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 0% berekend. Bij besluit van 13 maart 2014 is vastgesteld dat appellante per 27 februari 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 maart 2012 is en dat appellante op 27 februari 2014 de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA heeft volgemaakt. Het standpunt van appellante dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag
21 november 2013 is, de dag dat zij zich ziek meldde uit op 1 juli 2013 aangevangen werkzaamheden als callcenter medewerker, heeft de rechtbank niet gevolgd, reeds omdat dit standpunt niet met verifieerbare gegevens is onderbouwd. Bovendien strookt het standpunt van appellante, dat geen sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid, niet met de omstandigheid dat zij zelf op 30 januari 2014 een WIA-uitkering heeft aangevraagd. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat 21 november 2013 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is en dat vanaf die datum een wachttijd van 104 weken moet worden volgemaakt. Zij heeft de werkzaamheden als callcenter medewerker naar tevredenheid verricht, waartoe zij verwijst naar een verklaring van haar voormalige werkgever. Er was dus op 27 februari 2014 nog geen sprake van 104 weken doorlopende arbeidsongeschiktheid. Dat zij op 30 januari 2014 een WIA-uitkering heeft aangevraagd valt haar wegens psychische problemen niet te verwijten. Voorts kan appellante zich niet verenigen met de FML, waarin haar psychische beperkingen onvoldoende zijn vertaald. De belasting in de geduide functies gaat haar belastbaarheid te boven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23 van de Wet WIA luidt voor zover hier van belang als volgt:
“1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. (…)
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en samengeteld, indien zij:
1º. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
(…)
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid.
Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
1º. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
(…)”.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante naar aanleiding van haar ziekmelding op 1 maart 2012 een ZW-uitkering is toegekend en daarvoor nooit hersteld is verklaard en dat zij zich niet hersteld heeft gemeld. Naar aanleiding van appellantes ziekmelding op 21 november 2013 heeft het Uwv op 24 december 2013 besloten dat appellante vanaf 21 november 2013 geen ZW-uitkering ontvangt, omdat zij doorlopend arbeidsongeschikt wordt geacht vanaf 1 maart 2012. Bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat per 21 november 2013 doorlopend recht op ziekengeld bestaat, omdat appellante niet geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid van medewerker klantencontact waarvoor zij op 1 maart 2012 arbeidsongeschikt werd. In zijn rapport van 11 juni 2014, dat ten grondslag ligt aan dit besluit, concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid, die weliswaar onderbroken is door werkzaamheden als callcenter medewerker vanaf 1 juli 2013, maar dat dit werk niet passend voor appellante was en dat zij ook niet geschikt was voor het oorspronkelijke eigen werk. Voorts vermeldt het rapport dat voorafgaand aan en tijdens de werkzaamheden als callcenter medewerker met appellante is afgesproken dat zij niet hersteld wordt verklaard en dat de inkomsten uit deze werkzaamheden met toepassing van artikel 31 van de ZW met het ziekengeld worden verrekend. Bij de beslissing op bezwaar van 23 juli 2014 is tevens het bezwaar van appellante ongegrond verklaard tegen de beslissing van
6 februari 2014, waarbij de ZW-uitkering na 104 weken met ingang van 27 februari 2014 is beëindigd. Tegen de beslissing op bezwaar van 23 juli 2014 heeft appellante geen beroep ingesteld.
4.3.
Hieruit blijkt dat appellante van 1 maart 2012 tot en met 26 februari 2014 doorlopend recht heeft gehad op ziekengeld. Dat de inkomsten uit de werkzaamheden vanaf 1 juli 2013 met toepassing van artikel 31 van de ZW met het ziekengeld zijn verrekend, doet er niet aan af dat zij ook in die periode recht had op ziekengeld. Gelet hierop was op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA op 27 februari 2014 de wachttijd voor de Wet WIA doorlopen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat als gevolg van de ziekmelding op 21 november 2013 een nieuwe wachttijd is begonnen. Dit volgt uit de in 4.2 beschreven onherroepelijke besluitvorming, die erin heeft geresulteerd dat het recht op ziekengeld dat op 1 maart 2012 was begonnen per 21 november 2013 ongewijzigd is blijven voortbestaan tot en met 26 februari 2014.
4.4.
Appellante heeft haar stellingen dat onvoldoende beperkingen op psychisch vlak in de FML zijn opgenomen en dat de geduide functies haar belastbaarheid overschrijden, niet onderbouwd. Het standpunt van het Uwv wordt onderschreven. Appellante is terecht met ingang van 27 februari 2014 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.H. Budde

IJ