ECLI:NL:CRVB:2017:1261
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking bijstandsbesluit op basis van verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij appellant werd aangesproken voor de terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte aan een medebewoner, [naam B.], waren verstrekt. Het college stelde dat appellant en B. in de betreffende perioden een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de terugvordering van € 58.574,49. Appellant verzocht in 2014 om intrekking van het besluit van 14 juni 2007, onder verwijzing naar een vrijspraak in een strafprocedure, waarin hem uitkeringsfraude werd verweten. Het college wees dit verzoek af, stellende dat de vrijspraak geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid was die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigde. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de vrijspraak in de strafprocedure niet als nieuw feit kan worden aangemerkt, omdat deze niet relevant is voor de beoordeling van de terugvordering op basis van de Wet werk en bijstand. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, aangezien de rechtsvragen en procesregels verschillen. Appellant had ook andere argumenten aangevoerd, zoals de onrechtmatigheid van de terugvordering over een bepaalde periode, maar deze werden verworpen omdat hij deze gronden niet eerder had ingediend. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en bevestigde de eerdere uitspraak.