ECLI:NL:CRVB:2017:1261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/3646 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsbesluit op basis van verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij appellant werd aangesproken voor de terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte aan een medebewoner, [naam B.], waren verstrekt. Het college stelde dat appellant en B. in de betreffende perioden een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de terugvordering van € 58.574,49. Appellant verzocht in 2014 om intrekking van het besluit van 14 juni 2007, onder verwijzing naar een vrijspraak in een strafprocedure, waarin hem uitkeringsfraude werd verweten. Het college wees dit verzoek af, stellende dat de vrijspraak geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid was die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigde. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de vrijspraak in de strafprocedure niet als nieuw feit kan worden aangemerkt, omdat deze niet relevant is voor de beoordeling van de terugvordering op basis van de Wet werk en bijstand. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, aangezien de rechtsvragen en procesregels verschillen. Appellant had ook andere argumenten aangevoerd, zoals de onrechtmatigheid van de terugvordering over een bepaalde periode, maar deze werden verworpen omdat hij deze gronden niet eerder had ingediend. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

15.3646 WWB

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2015, 14/7259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het college de kosten van ten onrechte aan [naam B.] (B) verleende bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 1998 en van
23 augustus 2001 tot en met 5 september 2004 tot een bedrag van € 58.574,49 op grond van artikel 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) mede van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat B in de hiervoor vermelde perioden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en dat B en appellant hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de volledige terugbetaling van de ten onrechte verstrekte bijstand.
1.2.
Bij brief van 2 juni 2014 heeft appellant het college verzocht om het besluit van 14 juni 2007 in te trekken. Appellant heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat het gerechtshof Amsterdam (hof) bij arrest van 9 september 2013, parketnummer [parketnummer 2] (arrest), hem heeft vrijgesproken van - kort gezegd - uitkeringsfraude. Hieruit volgt volgens appellant dat hij in de in 1.1 genoemde perioden niet heeft samengewoond met B.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant om intrekking van het besluit van 14 juni 2007 afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de vrijspraak in de strafrechtelijke procedure geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid is om terug te komen van het eerdere, in rechte vaststaande, (mede)terugvorderingsbesluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
4.2.
Het verzoek van appellant strekt ertoe, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het college terugkomt van zijn eerder genomen besluit van 14 juni 2007. Het college heeft dit verzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
4.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6 van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat met het arrest is komen vast te staan dat hij in de in 1.1 genoemde perioden niet heeft samengewoond met B. Dit is een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en had het college moeten nopen terug te komen van het besluit van 14 juni 2007.
4.5.1.
Het arrest, dat is gewezen nadat de Hoge Raad bij arrest van 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4874, het arrest van het hof van 11 oktober 2010 in de strafzaak van appellant had vernietigd en de zaak had teruggewezen naar het hof, is een nieuw gegeven, maar betreft niet een feit dat of omstandigheid die noopt tot een terugkomen van het besluit van 14 juni 2007. Het hof heeft in het arrest volstaan met de volgende overweging: “Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en subsidiair en onder 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.” Hieruit kan niet worden opgemaakt dat het hof niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat appellant in de in 1.1 genoemde perioden niet heeft samengewoond met B. Hierbij is van belang dat in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad is overwogen:
“2.3. Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof weliswaar kunnen afleiden dat de verdachte (lees: appellant) en [betrokkene 1](lees: B) in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam in gezinsverband samenwoonden en dat de verdachte van de in die woning aanwezige voorzieningen en goederen gebruik heeft gemaakt, maar de bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat, zoals is bewezenverklaard, die voorzieningen en goederen geheel of gedeeltelijk werden betaald van een door [betrokkene 1] door enig misdrijf verkregen uitkering, en evenmin dat de verdachte wist dat die voorzieningen en goederen geheel of gedeeltelijk werden betaald van zo een door misdrijf verkregen uitkering. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”
4.5.2.
Bovendien is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In het arrest van het hof is geen grond gelegen om hierover anders te oordelen. In dit verband kan er niet aan voorbij worden gezien dat appellant in de strafrechtelijke procedure ten laste was gelegd dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de door enig misdrijf door B verkregen bijstandsuitkering, terwijl de wettelijke grondslag van het besluit van 14 juni 2007 artikel 59, tweede lid, van de WWB is. Ingevolge deze bepaling, voor zover hier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het college heeft aan het besluit van 14 juni 2007 ten grondslag gelegd dat appellant de persoon is als bedoeld in deze bepaling. Hierbij spelen opzet en voordeel verkrijgen geen rol. Dit betekent dat, anders dan appellant stelt, in de strafrechtelijke procedure jegens appellant niet hetzelfde feitencomplex en hetzelfde juridische beoordelingskader aan de orde is als bij dat - inmiddels in rechte vaststaande - (mede)terugvorderingsbesluit.
4.6.
Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 oktober 2014, Melo Tadeu, nr. 27785/10, heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval sprake is van een relevant feit, te weten het arrest van het hof van 9 september 2013, dat zou moeten leiden tot herziening van het besluit van 14 juni 2007. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het geval dat voorlag bij het EHRM hadden de fiscale autoriteiten en de bestuursrechter een element voor waar aangenomen dat in de strafrechtelijke procedure niet kon worden bewezen. Hiermee hadden zij, zo oordeelde het EHRM, de gegrondheid van de vrijspraak in twijfel getrokken en daarmee een inbreuk gemaakt op de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit 4.5 volgt dat deze situatie hier niet aan de orde is, zodat reeds om die reden het beroep op het arrest van het EHRM faalt.
4.7.
Appellant heeft voorts het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van het tweede lid van artikel 84 van de Algemene bijstandswet per 31 december 1998 was het volgens een arrest van de Hoge Raad van 14 februari 1997 niet mogelijk om van de verzwegen partner terug te vorderen over de periode waarin bijstand was verleend als gezinsbijstand aan een eenoudergezin. Dit betekent dat de terugvordering over de eerste periode geen wettelijke grondslag heeft en dus onrechtmatig is. Dit is een nieuw feit op grond waarvan het college had moeten terugkomen van zijn besluit van 14 juni 2007.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op het moment dat appellant werd geconfronteerd met het (mede)terugvorderingsbesluit van 14 juni 2007 was het hem immers bekend, of had het hem bekend kunnen zijn, dat een deel van de vordering een wettelijke grondslag ontbeerde. Niet valt in te zien waarom appellant dit niet naar voren had kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen dat besluit. Appellant heeft echter destijds om hem moverende redenen geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juni 2007.
4.9.
Uit 4.5, 4.6 en 4.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Uit de in 4.3 genoemde uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 14 juni 2007 in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit om niet terug te komen van een in rechte vaststaand besluit evident onredelijk is. Gelet op 4.8 leidt wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat het na bezwaar door de rechtbank gehandhaafde besluit van 18 juli 2014 evident onredelijk is.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Mansourova
sg