ECLI:NL:CRVB:2017:1257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
16/1405 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag van betrokkene voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand gegrond was. Betrokkene had op 1 april 2015 een aanvraag om een toevoeging ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand, die op 10 april 2015 werd verleend. Betrokkene diende op 29 mei 2015 een aanvraag in voor bijzondere bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam wees deze aanvraag af, omdat deze volgens hun beleid te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvraag tijdig was, omdat de procedure waarvoor de toevoeging was verleend op 27 augustus 2015 was aangevangen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aanvraag tijdig was ingediend. De Raad oordeelde dat de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand pas opkomen op de dag dat de rechtsbijstandsverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de toevoeging heeft ontvangen. Aangezien de toevoeging op 10 april 2015 was verleend en betrokkene pas op 29 mei 2015 de aanvraag om bijzondere bijstand indiende, was deze aanvraag te laat. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

16/1405 PW
Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 januari 2016, 15/5341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Mr. E. el Assrouti heeft namens betrokkene op 1 april 2015 een aanvraag om een toevoeging ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). De RvR heeft op 10 april 2015 de gevraagde toevoeging verleend en daarbij de eigen bijdrage van betrokkene vastgesteld op € 287,-. Betrokkene heeft op 29 mei 2015 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor onder meer de kosten van de genoemde eigen bijdrage voor rechtsbijstand.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit), heeft appellant die aanvraag afgewezen. Appellant heeft bij de besluitvorming toepassing gegeven aan paragraaf 9.7.7.1 (lees: 9.7.6.1) van de Beleidsvoorschriften van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (beleidsvoorschriften), volgens welke bijzondere bijstand, ook voor de kosten van rechtsbijstand, vooraf moet worden aangevraagd. Dat betekent volgens dat beleid dat de aanvraag moet worden ingediend uiterlijk op de dag dat de toevoeging wordt aangevraagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft aan haar oordeel de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Gelet op de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875, komen, in het geval van de eigen bijdrage van een toevoeging, de kosten op vanaf het moment dat de procedure waarvoor de toevoeging is verleend is aangevangen. Het onder 1.2 genoemde beleid is daarmee in strijd en daarom niet juist, zodat appellant hieraan ten onrechte heeft getoetst. Nu de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd op 27 augustus 2015 is aangevangen en betrokkene de aanvraag om bijzondere bijstand eerder, namelijk op 29 mei 2015, heeft ingediend, heeft appellant zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkene die aanvraag niet tijdig heeft ingediend.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2714 en ECLI:NL:CRVB:2016:2715, heeft de Raad, anders dan in de onder 2 genoemde uitspraak, geoordeeld dat de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand opkomen op de dag dat de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Daarom heeft de Raad in die uitspraken paragraaf 9.7.6.1 van de beleidsvoorschriften buiten toepassing gelaten.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep erkend dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op de beleidsvoorschriften, zoals deze ten tijde als hier van belang luidden. Appellant heeft echter terecht aangevoerd dat betrokkene de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand te laat heeft ingediend. Immers, de RvR heeft de toevoeging op 10 april 2015 verleend waarna betrokkene pas op 29 mei 2015 de aanvraag heeft ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD