ECLI:NL:CRVB:2017:1243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
16/739 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeterugvordering bij verzwegen gezamenlijke huishouding en recht op gehuwdennorm

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de beëindiging van de bijstandsverlening aan L werd bevestigd. Appellant ontving sinds 1 september 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande, terwijl L sinds 15 januari 2012 bijstand ontving als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding werd een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van L, waaruit bleek dat appellant regelmatig bij L verbleef en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de conclusie dat L haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van bijstandsbetalingen van zowel L als appellant. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding en dat de terugvordering van de bijstandsbetalingen terecht was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het dagelijks bestuur op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

16.739 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2016, 15/4546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 januari 2015 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens genoemd college verstaan.
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017, gevoegd met de zaken 15/4383 WWB, 15/4386 WWB, 15/5294 WWB, 15/5295 WWB en 16/1378 PW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman. Ter zitting is als getuige gehoord [getuige] (K), moeder van appellant. In de zaken 15/4383 WWB, 15/4386 WWB, 15/5294 WWB, 15/5295 WWB en 16/1378 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 september 2008 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] , op welk adres hij inwonend is bij K (uitkeringsadres).
1.2.
[naam] (L) ontving sinds 15 januari 2012 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat met haar twee kinderen, een tweeling die geboren is in 2004, in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] . De kinderen zijn door appellant erkend.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 22 april 2014, die onder meer inhield dat L samen met haar partner, zijnde appellant, sinds tien jaar in haar woning een gezamenlijke huishouding zou voeren, hebben opsporingsambtenaren van de afdeling Toezicht en Handhaving, team Fraude en Samenleving van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda (afdeling Toezicht en Handhaving), een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van L. In het kader van dit onderzoek heeft een opsporingsambtenaar onder meer dossieronderzoek verricht, diverse openbare registers geraadpleegd en in de periode van
23 juni 2014 tot en met 16 juli 2014 dagelijks meerdere waarnemingen verricht bij het adres van L. Tijdens deze waarnemingen is waargenomen dat appellant regelmatig in de vroege ochtend de woning van L via de voordeur verliet om daarna als bestuurder van de personenauto, merk Fiat, voorzien van het kenteken [kenteken] , die op zijn naam geregistreerd staat (personenauto), weg te rijden. Voorts is enkele malen waargenomen dat appellant later in de ochtend de personenauto nabij de woning van L parkeerde om daarna via de voordeur deze woning binnen te gaan. Tijdens de overige waarnemingen, die gedurende de voornoemde periode in de middag, in de avond of in de nacht hebben plaatsgevonden, werd de personenauto vrijwel altijd in de nabijheid van de woning van L aangetroffen. De opsporingsambtenaar heeft diverse malen waargenomen dat de ruiten van de personenauto in de vroege ochtenduren door ochtendnevel waren beslagen. Op 22 juli 2014 hebben de opsporingsambtenaren een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het adres van L en daarna heeft op kantoor een gesprek met L plaatsgevonden. L heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat zij de vader van haar twee dochters nooit ziet en dat hij nooit verblijft in haar woning. Op dezelfde datum hebben medewerkers van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal op verzoek van de Afdeling Toezicht en Handhaving een bezoek gebracht aan de woning van K en hebben zij met K gesproken. K heeft onder meer verklaard dat appellant zes dagen in de week blijft slapen, op woensdag naar zijn vriendin in [gemeente] gaat en op donderdag weer terugkomt. Op 30 juli 2014 heeft een opsporingsambtenaar appellant gehoord, waar K ook bij aanwezig was. Tijdens dit gehoor heeft appellant aanvankelijk verklaard dat hij een latrelatie heeft met L, dat hij in het weekend en de nacht van woensdag op donderdag bij haar verblijft en dat hij altijd met zijn Fiat gaat. Nadat hij was geconfronteerd met de waarnemingen heeft appellant volgens het verslag van het gehoor het volgende verklaard:
“Ik wens op mijn verklaring terug te komen. Het klopt inderdaad dat ik vanaf 2008 het merendeel van de week op het adres van mijn vriendin, zijnde perceel [adres 2] verblijf. Dit was volgens mij ongeveer vanaf juli 2008. Met het merendeel van de week bedoel ik dat ik gemiddeld vijf à zes nachten op het adres van de vriendin bleef slapen. Op zondag verbleef ik steeds op het adres van mijn moeder.”
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten vormden voor het dagelijks bestuur aanleiding om bij besluit van 4 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2014, de bijstand van L per 4 september 2014 te beëindigen en met ingang van 15 januari 2012 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat L op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden door daar geen melding van te maken aan het dagelijks bestuur en dat het dagelijks bestuur als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan vaststellen.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2015, heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 15 januari 2012 tot en met 21 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.098,34 van L teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van eveneens 10 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het in 1.5 vermelde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 15 januari 2012 tot en met 21 juli 2014, de periode waarover de kosten van bijstand mede van appellant zijn teruggevorderd.
4.2.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met L een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB op het uitkeringsadres heeft gevoerd.
4.3.
In de uitspraak van heden in de zaken 15/5294 WWB, 15/5295 WWB en 16/1378 PW heeft de Raad, voor zover thans van belang, de intrekking van de bijstand van L over de periode van 15 januari 2012 tot en met 22 juni 2014 herroepen. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat aan de terugvordering van de bijstand over die periode de grondslag is komen te ontvallen. De Raad heeft de beslissing op bezwaar met betrekking tot de terugvordering van L vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de kosten van de bijstand van L over de periode van 23 juni 2014 tot en met 21 juli 2014.
4.4.
Uit de in 4.3 genoemde uitspraak volgt dat ook aan de medeterugvordering van appellant van de kosten van bijstand over de periode van 15 januari 2012 tot en met 22 juni 2014 de grondslag is komen te ontvallen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat ook aan de intrekking van de bijstand van L over de periode van 23 juni 2014 tot en met 21 juli 2014 de feitelijke grondslag ontbreekt en dus, zo begrijpt de Raad, ook geen gemaakte kosten van bijstand over die periode van hem kunnen worden teruggevorderd.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bevindingen van het onderzoek als vermeld in 1.3 bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 23 juni 2014 tot en met 21 juli 2014 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit de onder 1.3 genoemde waarnemingen in deze periode is gebleken dat appellant bijna dagelijks bij L in haar woning in Roosendaal aanwezig was en dat de personenauto van appellant vrijwel altijd in de nabijheid van de woning van L is aangetroffen. De beroepsgrond van appellant dat hij niet steeds degene kan zijn geweest die is waargenomen slaagt niet, nu de persoon die de woning van L verliet in de auto van appellant stapte en door de waarnemers als appellant is herkend. Bovendien heeft L bij de behandeling van haar beroepszaken op
30 april 2015 ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij de juistheid van deze waarnemingen niet bestrijdt.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de vertegenwoordiger van het college bij pleitnota te kennen heeft gegeven dat L en appellant over de intrekkingsperiode met terugwerkende kracht recht hebben op een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden en dat het dagelijks bestuur daar op grond van het vertrouwensbeginsel aan gehouden is.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van
15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995) kan niet meer worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Een besluit tot (mede)terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is gericht op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien L van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Hieraan doet niet af dat appellant en L ieder voor zich bijstand hebben aangevraagd voor een alleenstaande en niet gezamenlijk bijstand voor gehuwden. Immers, indien appellant en L bij hun aanvragen om bijstand juiste informatie hadden verstrekt over hun woon- en leefsituatie, dan had het dagelijks bestuur hen kunnen wijzen op de mogelijkheid gezamenlijk bijstand aan te vragen naar de gehuwdennorm. Het is in een dergelijke situatie aan appellant en L om aannemelijk te maken dat aan hen, in het geval L haar verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, over die periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt.
4.7.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat hij wordt geconfronteerd met terugvorderingen door twee afzonderlijke bestuursorganen voor een gezamenlijk bedrag van ongeveer € 90.000,-. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat uit 4.4 tot en met 4.6.1 volgt dat nog slechts grondslag bestaat voor medeterugvordering van over de periode van 23 juni 2014 tot en met 21 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.6.1 volgt dat de aangevallen uitspraak - mede in aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd - geheel dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.9.
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college opgedragen worden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, voor zover het betrekking heeft op de medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 juni 2014 tot en met 21 juli 2014. Het college zal in zoverre een nieuwe berekening moeten maken. Daarbij dient rekening te worden gehouden met wat is overwogen in 4.6.1.
4.10.
Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Tevens bestaat aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 495,- in hoger beroep, in totaal € 2.475,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar
slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

IJ