ECLI:NL:CRVB:2017:1224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
16/5032 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die van 19 juli 2010 tot 14 februari 2011 als exportmedewerker werkte, meldde zich op 16 november 2015 ziek. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek door verzekeringsartsen geconcludeerd dat appellant geschikt is voor zijn arbeid en heeft zijn aanvraag voor een ZW-uitkering afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hij heeft brieven van zijn behandelend artsen en een fysiotherapeut ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht heeft afgezien van een hoorzitting en dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de datum van ziekmelding ongeschikt was voor zijn arbeid. De in hoger beroep ingebrachte medische informatie biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/5032 ZW
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juni 2016, 16/1076 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.E. Zalm hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was van 19 juli 2010 tot 14 februari 2011 werkzaam als exportmedewerker voor 38 uur per week. Appellant heeft zich op 16 november 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op
7 december 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant vanaf de datum ziekmelding van 16 november 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van exportmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
7 december 2015 vastgesteld dat appellant per 16 november 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
15 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Allereerst is geoordeeld dat het Uwv heeft mogen afzien van het houden van een hoorzitting. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de door het Uwv bij brief van 23 december 2015 geboden gelegenheid tot 30 december 2015 kenbaar te maken of hij van het recht op een hoorzitting gebruik wil maken. Dat de gemachtigde van appellant in zijn brief van 18 december 2015 heeft aangegeven dat appellant ‘in principe’ prijs stelt op een hoorzitting, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Het Uwv heeft de gemachtigde van appellant immers met de brief van vijf dagen later gevraagd of hij een hoorzitting wil en dat de procedure wordt voortgezet op basis van het ingediende bezwaar als niet wordt gereageerd. Hierop is geen reactie gekomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Er is geen aanleiding gezien om de bevindingen van deze artsen niet te onderschrijven. Hiertoe is in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellant. De primaire verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht. Dat deze arts appellant niet op het spreekuur heeft gezien, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant is immers wel gezien op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts en hij heeft in bezwaar geen nieuwe medische gegevens overgelegd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het blijkens het rapport van 13 januari 2016 niet noodzakelijk geacht om appellant op het spreekuur te zien. Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn volgens de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel over de belastbaarheid van appellant te kunnen komen. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling. Zonder nadere toelichting van appellant op de informatie van de radioloog van 5 januari 2016 en de orthopedisch chirurg van 5 april 2016 kan daaruit geen consequentie voor zijn (on)geschiktheid voor het eigen werk op 16 november 2015 worden afgeleid. Deze informatie kan er volgens de rechtbank niet toe leiden dat de bevindingen van de verzekeringsartsen geen stand kunnen houden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant vanaf 16 november 2015 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten en dat voor de gevraagde schadevergoeding geen grond bestaat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. In de brief van 18 december 2015 heeft hij immers verzocht om een hoorzitting. Dat er geen aanvullende gronden van bezwaar zijn ingediend had geen reden mogen zijn om een hoorzitting achterwege te laten. Het medisch onderzoek is volgens appellant om die reden onzorgvuldig geweest. Appellant is verder van mening dat het Uwv zijn lichamelijke beperkingen heeft onderschat, zodat ten onrechte is vastgesteld dat hij in staat is zijn arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van zijn behandelend artsen en een fysiotherapeut ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid beslist dat het Uwv terecht heeft afgezien van het houden van een hoorzitting. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek, ondanks dat appellant niet is onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, zorgvuldig is geweest wordt ook onderschreven, evenals de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt toegevoegd dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na ontvangst van het bezwaarschrift beoordeelt of een medisch onderzoek is aangewezen. In het onderhavige geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat er geen nieuwe medische gronden in bezwaar waren ingebracht, het niet noodzakelijk geacht appellant op een spreekuur te onderzoeken. In haar rapport van
13 januari 2016 heeft deze verzekeringsarts overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig rapport van 7 december 2015 een voldoende uitgebreide weergave bevat van de anamnese, het klachtenpatroon, en het psychisch en het lichamelijk onderzoek. Deze gegevens zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zodanig weergegeven dat er een duidelijk beeld kan worden gevormd van de medische problematiek in relatie tot de belastbaarheid van appellant voor het eigen werk. Nader onderzoek van appellant is daarom niet noodzakelijk geacht. Er wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de hiervoor weergegeven gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.2.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 16 november 2015 ongeschikt is zijn arbeid te verrichten. De in hoger beroep overgelegde medische informatie van de orthopedisch chirurg van 23 januari 2017, de fysiotherapeut van 18 januari 2017, de orthopedisch chirurg in opleiding van 11 mei 2016 en 12 juli 2016, en de radioloog van
24 mei 2016 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 6 februari 2017 gemotiveerd gereageerd op deze informatie. In de gegevens van de orthopedisch chirurg van 11 mei 2016 en de echo van 24 mei 2011 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen gezien af te wijken van het oordeel over de linkerschouder. Verder heeft hij zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de ingebrachte informatie niet ziet op de datum in geding, geen gegevens bevat uit klinisch onderzoek en dat een nadere argumentatie voor de belastbaarheid voor werk op de datum in geding ontbreekt. Er bestaat geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
5. Uit de overwegingen onder 4.2. tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor de door appellant gevorderde schadevergoeding.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

KP