In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die van 19 juli 2010 tot 14 februari 2011 als exportmedewerker werkte, meldde zich op 16 november 2015 ziek. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek door verzekeringsartsen geconcludeerd dat appellant geschikt is voor zijn arbeid en heeft zijn aanvraag voor een ZW-uitkering afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hij heeft brieven van zijn behandelend artsen en een fysiotherapeut ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht heeft afgezien van een hoorzitting en dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de datum van ziekmelding ongeschikt was voor zijn arbeid. De in hoger beroep ingebrachte medische informatie biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.