ECLI:NL:CRVB:2017:12

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
16/3266 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening op basis van vermogen en vertrouwensbeginsel

Op 3 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellant, die sinds 20 december 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had de bijstand van appellant opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet de gevraagde gegevens had overgelegd en omdat hij beschikte over vermogen in de vorm van een woning die hij niet bewoonde. Appellant stelde dat het college het vertrouwensbeginsel had geschonden, omdat het college op de hoogte was van zijn eigendom van de woning en hem desondanks bijstand had verleend.

De Raad oordeelde dat het college terecht had besloten de bijstand in te trekken, omdat appellant de grens van het vrij te laten vermogen had overschreden. De Raad verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door het college die appellant gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt. De Raad concludeerde dat appellant in de periode van 1 februari 2013 tot en met 19 februari 2013 geen recht had op bijstand en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

16.3266 WWB

Datum uitspraak: 3 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 4 april 2016
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:60, voor zover van belang, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2013 en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2013 opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.R.S. Ramhit, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Ramhit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 12 januari 2016. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Ten tijde van belang was appellant eigenaar van een woning in Groningen, waarin hij niet woonde.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2013 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 februari 2013 opgeschort op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Daarbij heeft het college appellant verzocht de gevraagde gegevens alsnog voor 19 februari 2013 over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2013 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2013 ingetrokken met toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de WWB op de grond dat appellant niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan de in het opschortingsbesluit vermelde verplichtingen.
1.5.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college de tegen de besluiten van 5 februari 2013 en 19 februari 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de uitspraak van 12 januari 2016, voor zover van belang, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en, met gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit van 27 mei 2013 het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het intrekkingsbesluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad heeft daartoe geoordeeld dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB.
3. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het thans bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over vermogen in een eigen, niet door hem bewoonde, woning en dat dat vermogen aan bijstandsverlening in de weg staat, omdat de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen is overschreden.
3.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het college het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn bijstand zou behouden omdat het college reeds bij aanvang van de bijstand ervan op de hoogte was dat hij in het bezit was van de woning in Groningen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat appellant in de periode in geding, 1 februari 2013 tot en met 19 februari 2013, beschikte over een in zijn woning gebonden vermogen van € 22.757,- (WOZ-waarde € 125.000,- minus hypotheek € 102.243,-) en daarom in de periode in geding geen recht had op bijstand, omdat de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen is overschreden.
4.2.
Appellant heeft een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hij bij zijn aanvraag om bijstand in 2006 heeft vermeld dat hij een ander huis dan waarin hij woont in eigendom heeft met een WOZ-waarde van € 68.000,- en een taxatiewaarde van € 77.000,-. Hierdoor was het college op de hoogte van de eigen woning. Deze wetenschap heeft het college toen niet belet bijstand toe te kennen of nadien hierover vragen te stellen. Hierdoor mocht appellant erop vertrouwen dat de eigen woning niet aan bijstandsverlening in de weg stond. Dit betoog van appellant treft geen doel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Het enkele doorbetalen van de bijstand door het college in de wetenschap dat er een eigen woning is, kan niet als een toezegging in bovengenoemde zin worden aangemerkt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat appellant na zijn aanvraag in 2006 bij het college niet gemeld heeft dat hij inkomsten uit de woning genoot en dat appellant geen bankafschriften heeft overgelegd van de rekening waarvan de hypotheek werd afgeschreven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD