ECLI:NL:CRVB:2017:1191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
14/4629 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet tijdig beslissen op aanvraag continuering opvang op grond van de Wmo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag voor continuering van opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant, een vreemdeling zonder aanspraak op voorzieningen, had op 2 mei 2014 verzocht om continuering van de opvang die hem sinds 29 november 2013 was verleend. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat leidde tot ingebrekestellingen door appellant. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de beroepsgrond van appellant, dat het college een kortere beslistermijn had moeten hanteren, niet slaagt. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat het verzoek om plaatsing op de lijst voor GGD-screening geen aanvraag is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in aanwezigheid van griffier M.S.E.S. Umans.

Uitspraak

14/4629 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2014, 14/3288 en 14/3291 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/8532, 15/7810, 15/7811, 15/7468, 16/4629 en 14/4753 heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ’t Jong. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Het college heeft appellant vanaf 29 november 2013 opvang verleend in de [naam locatie] aan de [adres] ([naam locatie]) eindigend uiterlijk op 31 mei 2014.
1.3.
Op 2 mei 2014 heeft appellant verzocht om continuering van de opvang.
1.4.
Op 9 mei 2014 heeft appellant het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 2 mei 2014.
1.5.
Op 30 mei 2014 heeft appellant het college verzocht hem op de lijst te plaatsen van mensen die nader onderzocht moeten worden door de GGD.
1.6.
Op 30 mei 2014 heeft appellant het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van besluiten op de aanvraag van 2 mei 2014 en het verzoek van 30 mei 2014.
1.7.
Op 30 mei 2014 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de aanvraag van 2 mei 2014 en het verzoek van 30 mei 2014. Voorts heeft appellant bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 2 mei 2014,
niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om te worden geplaatst op de lijst voor een GGD-screening, heeft de voorzieningenrechter eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. Bij besluit van 7 augustus 2014, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
4 november 2014, heeft het college de aanvraag van appellant van 2 mei 2014 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag afgewezen. De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 18 september 2015, met kenmerk 14/8073, het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van 7 augustus 2014 herroepen en bepaald dat appellant recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de
bed-bad-broodvoorziening. De Raad heeft op 19 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3949, deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant alsnog ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De beroepsgrond van appellant dat het college voor wat betreft de aanvraag van
2 mei 2014 een kortere beslistermijn had moeten hanteren en van te vroeg ingediende ingebrekestellingen geen sprake is, slaagt niet. De Raad verwijst hierbij naar zijn oordeel zoals dat is neergelegd in zijn uitspraak van 22 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2910.
5.2.
In de onder 5.1 genoemde uitspraak is ook geoordeeld dat de voorzieningenrechter van de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het verzoek om plaatsing op de lijst van mensen die nader onderzocht moeten worden door de GGD, geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat de beroepsgrond dat geen effectieve rechtsbescherming is geboden, niet slaagt. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten hierover in deze zaak anders te oordelen.
5.3.
Voor zover appellant beroepsgronden aanvoert tegen het besluit van 7 augustus 2014 kunnen deze in de onderhavige procedure niet meer aan de orde komen. Uit rechtsoverweging 4 volgt immers dat over deze besluitvorming reeds eerder is geoordeeld.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP