ECLI:NL:CRVB:2017:1188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
15/8595 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als begeleider/maatschappelijk werker werkzaam was, werd werkloos en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na ziekmelding werd zijn WW-uitkering ingetrokken en kreeg hij een Ziektewet (ZW)-uitkering. Deze ZW-uitkering werd later beëindigd, waarna appellant weer in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. Echter, over een bepaalde periode ontving hij zowel een WW- als een ZW-uitkering, wat leidde tot een terugvordering van de WW-uitkering door het Uwv. Appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat de problemen die appellant schetste niet het gevolg waren van de intrekking en terugvordering, maar van het feit dat hij beide uitkeringen had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien, en dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit vaststond.

Uitspraak

15/8595 WW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 november 2015, 14/4979 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als begeleider/maatschappelijk werker. Door bezuinigingen bij zijn laatste werkgever is hij met ingang van 1 oktober 2012 werkloos geworden. Hij is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW heeft hij ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is de WW-uitkering met ingang van 1 maart 2013 ingetrokken en aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze ZW-uitkering is bij besluit van 28 mei 2013 beëindigd met ingang van 4 juni 2013, omdat appellant weer in staat zou zijn de maatgevende arbeid te verrichten. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft het Uwv appellant bij besluit van 18 juni 2013 met ingang van 4 juni 2013 weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het Uwv het bezwaar tegen het ZW-besluit van 28 mei 2013 gegrond verklaard en besloten de
ZW-uitkering per 4 juni 2013 voort te zetten.
1.2.
Over de periode van 4 juni 2013 tot en met 6 oktober 2013 heeft het Uwv aan appellant zowel een WW-uitkering als een ZW-uitkering uitbetaald.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 4 juni 2013 ingetrokken en de over de periode van 4 juni 2013 tot en met 6 oktober 2013 betaalde
WW-uitkering tot een bedrag van € 9.455,53 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet heeft betwist dat hij over de periode van
4 juni 2013 tot en met 6 oktober 2013 geen recht had op een WW-uitkering. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het Uwv op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW verplicht is tot intrekking en terugvordering over te gaan als een uitkering ten onrechte is verstrekt. Bij dringende redenen kan het Uwv hiervan afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3722) kunnen die redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene optreden. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat een dringende reden als hiervoor bedoeld was gelegen in het feit dat het Uwv een fout heeft gemaakt door de WW-uitkering door te betalen, geldt dat een dringende reden alleen kan zijn gelegen in de gevolgen van de intrekking en terugvordering en niet in de oorzaak daarvan.
3.1.
Appellant heeft zijn hoger beroep beperkt tot de grond dat dringende redenen aanwezig waren om (met name) van terugvordering af te zien vanwege de onaanvaardbare gevolgen daarvan. Deze gevolgen zijn volgens appellant gelegen in de sfeer van de studiefinanciering van zijn dochter, de zorgtoeslag en de ouderkorting. Appellant heeft voorts ook in hoger beroep verzocht om schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat het geschil zich in hoger beroep beperkt tot de vraag of sprake was van dringende redenen om van intrekking en/of terugvordering af te zien. Deze vraag wordt met de rechtbank ontkennend beantwoord. De door appellant geschetste problemen met de studiefinanciering van zijn dochter, de zorgtoeslag en de heffingskorting voor een alleenstaande ouder zijn niet het gevolg van de intrekking en terugvordering waarop het bestreden besluit ziet, maar van het betalen van zowel een ZW- als een WW-uitkering over de periode van 4 juni 2013 tot en met
6 oktober 2013, waardoor het inkomen van appellant in 2013 hoger was dan dit had moeten zijn.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu met deze uitspraak de rechtmatigheid van het bestreden besluit komt vast te staan, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Gayir

UM