ECLI:NL:CRVB:2017:1177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
15/5461 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en de intrekking van bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante ontving sinds 29 juli 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een adres waar ook haar ouders woonden. Naar aanleiding van een melding dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, O, op een ander adres. De gemeente heeft daarop besloten de bijstand van appellante te beëindigen en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en O in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad heeft daarbij gekeken naar de feiten en omstandigheden, zoals getuigenverklaringen en waarnemingen van de sociale recherche.

De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling tussen appellante en O, wat voldoet aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding volgens de WWB. De Raad heeft het hoger beroep van appellante verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

15.5461 WWB

Datum uitspraak: 28 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 juni 2015, 14/6704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 juli 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond met haar kinderen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), waar ook haar ouders wonen.
1.2.
Naar aanleiding van de melding op 27 januari 2012 dat appellante niet op het uitkeringsadres woont, maar op de [adres 2] te [woonplaats] ( [adres 2] ), heeft een bijzonder controleur van het team Handhaving, afdeling sociale zaken van de gemeente Almere (bijzonder controleur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de bijzonder controleur dossieronderzoek verricht, in de periode van 20 maart 2013 tot en met 10 april 2013 een aantal waarnemingen verricht bij de woning van [naam O] (O) op de [adres 2] en diverse instanties, waaronder de Kamer van Koophandel, het CJIB, de Belastingdienst, de woningbouwvereniging Ymere en de nutsbedrijven, om inlichtingen verzocht en buurtonderzoek verricht bij het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2013. Vervolgens is het onderzoek overgedragen aan de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer in de periodes van 6 tot en met 9 augustus 2013 bij het uitkeringsadres en van 8 tot en met 13 september 2013 bij de [adres 2] waarnemingen verricht met behulp van een technisch hulpmiddel, namelijk een camera gericht op de voordeur, bankgegevens van appellante en O opgevraagd en geanalyseerd, een aantal voormalige buren van de [adres 2] als getuigen gehoord en appellante en O verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van 28 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten van de bijzonder controleur en van de sociale recherche zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 december 2013 (besluit 1) de bijstand met ingang van 1 december 2013 te beëindigen (lees: in te trekken) en om bij besluit van 24 maart 2014 (besluit 2) de bijstand over de periode van 26 maart 2009 tot en met
30 november 2013 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 79.006,01 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met O op de [adres 2] .
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode, die in dit geval loopt van 26 maart 2009 tot en met 12 december 2013, de datum van besluit 1, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met O op de [adres 2] .
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en O stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.5.
De Raad is met de rechtbank en het college, en anders dan appellante, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en O in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op de [adres 2] . Niet in geschil is dat O de huurder is van de [adres 2] en dat hij zijn hoofdverblijf gedurende de gehele te beoordelen periode had op de [adres 2] . In het rapport van de sociale recherche zijn verklaringen opgenomen van vier getuigen, die op verschillende momenten in de te beoordelen periode buren waren van O op de [adres 2] . Deze - voormalige - buren hebben, onafhankelijk van elkaar en consistent, verklaard dat ze appellante van de getoonde foto’s herkennen als de vrouw die samen met O op de [adres 2] woonde. Tijdens de waarnemingen in de periode van 20 maart 2013 tot en met 10 april 2013, ’s ochtends tussen 7.30 uur en 8.15 uur, is gezien dat appellante uit de woning aan de [adres 2] kwam met haar kinderen. Verder staat in het rapport van de sociale recherche dat appellante vanaf 2010 haar pinbetalingen hoofdzakelijk doet bij de [naam supermarkt] supermarkt die gelegen is tegenover het complex waarvan de woning aan de [adres 2] deel uit maakt. Daarbij komt nog dat appellante in bezwaar heeft verklaard dat zij in 2009 enige maanden een relatie had met O en vanaf 30 juni 2013 officieel samenwoont met O op de [adres 2] . Tot slot is in het rapport van de bijzonder controleur opgenomen dat buurtbewoners rond het uitkeringsadres appellante op de getoonde foto’s herkennen als de dochter van de man en vrouw die daar wonen en dat deze dochter daar niet (meer) woont. Uit deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en O gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De bevindingen in het rapport van de sociale recherche bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat er in de te beoordelen periode sprake was van financiële verstrengeling tussen appellante en O die verder ging dan het delen van de woonlasten. Dit volgt al uit het feit dat appellante in die periode regelmatig rekeningen van deurwaarders voor O heeft voldaan. Ook anderszins was sprake van wederzijdse zorg. Zo maakt appellante gebruik van de woning van O en is bij een aantal waarnemingen in maart en april 2013 geconstateerd dat appellante wegrijdt in een BMW met kenteken [kenteken] , die in gebruik is bij O.
4.8.
Appellante voert in hoger beroep aan dat de zorg niet wederkerig was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.9.
Appellante voert verder aan dat de verklaringen van derden ontoereikend zijn om daaruit af te leiden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat het college voorbijgegaan is aan haar verweer dat zij gedurende langere perioden geen gezamenlijke huishouding voerde met O. De verklaringen van de getuigen zijn, gelet op wat onder 4.5 is overwogen, in onderling verband en samen met de andere bevindingen, wel toereikend voor de vaststelling dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode hoofdverblijf had op de [adres 2] . Appellante heeft verder geen nadere onderbouwing gegeven voor de afwisseling van perioden dat zij wel en niet een gezamenlijke huishouding voerde met O. Tijdens het verhoor heeft zij daarover gezwegen en ook daarna is ze niet met concrete bewijzen gekomen, met name niet voor de perioden dat zij niet een gezamenlijke huishouding met O zou voeren.
4.10.
Appellante voert ook aan dat de waarnemingen door of namens het college verricht, buiten beschouwing moeten blijven vanwege het ingrijpende karakter van de gebruikte methode. Voor zover appellante daarmee doelt op de waarnemingen die de sociale recherche heeft uitgevoerd met een technisch hulpmiddel verwijst de Raad naar het bestreden besluit, waarin het college opmerkt dat, ook als deze waarnemingen buiten beschouwing worden gelaten wegens schending van de privacy, het gezamenlijk hoofdverblijf en de wederzijdse zorg voldoende vaststaan op basis van de andere bevindingen. De Raad laat deze waarnemingen daarom buiten bespreking. Voor de waarnemingen die in de periode van
20 maart 2013 tot en met 10 april 2013 zijn gedaan door de bijzonder controleur geldt dat het gaat om een gering aantal waarnemingen die vanaf de openbare weg zijn gedaan. De Raad ziet geen aanleiding deze waarnemingen in enigerlei zin zodanig ingrijpend te achten, dat deze buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten.
4.11.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.12.
Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BELISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en W.F. Claessens en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de gezamenlijke huishouding.

IJ