ECLI:NL:CRVB:2017:1155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
16/3362 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om schadevergoeding na vernietiging ontslagbesluit Ministerie van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1980 werkzaam was bij het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld na een verzoek om schadevergoeding dat voortkwam uit een eerder vernietigd ontslagbesluit. Het ontslag was verleend op 1 juli 2002, maar werd in 2005 door de Raad vernietigd. De appellant verzocht om schadevergoeding voor onder andere immateriële schade, kosten van rechtsbijstand en niet genoten vakantiedagen. De Raad oordeelde dat de verzoeken om schadevergoeding, met uitzondering van de eventuele belastingschade, niet toewijsbaar waren. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de schadevergoeding die aan de appellant was toegekend toereikend was. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de minister geen aanvullende schadevergoeding verschuldigd was, omdat de verzoeken buiten de omvang van het geding vielen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de appellant niet in aanmerking kwam voor vergoeding van immateriële schade en dat de minister had toegezegd eventuele belastingschade te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

16/3362 AW
Datum uitspraak: 23 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 april 2016, 13/5827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat, en mr. B. Ruitenbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1980 werkzaam bij het Ministerie van Defensie, sinds 1992 in de functie van [functie A] bij de [naam onderdeel]. Bij besluit van 19 maart 2002, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2002 (ontslagbesluit), is appellant met ingang van
1 juli 2002 eervol ontslag verleend op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De Raad heeft het ontslagbesluit vernietigd bij uitspraak van 14 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9730), waarna het dienstverband van appellant is voortgezet tot 1 juli 2011, de datum waarop hij volgens de Regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU) is uitgetreden. Vanaf juli 2002 zijn aan appellant achterstallig salaris en achterstallige pensioen- en FPU-premies nabetaald op basis van schaal 10.
1.2.
Bij brief van 14 november 2011 heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het vernietigde ontslagbesluit. In 2012 hebben partijen mondeling overeenstemming bereikt over een aan appellant te betalen schadevergoeding van € 75.000,- netto. Omdat appellant zich niet kon vinden in de formulering van de belastinggarantie heeft hij de vaststellingsovereenkomst niet getekend.
1.3.
Op 19 maart 2013 heeft appellant verzocht een besluit te nemen op zijn verzoek om schadevergoeding. Op 21 juni 2013 heeft appellant de minister in gebreke gesteld.
1.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 14 november 2011. Bij besluit van 8 augustus 2013 (schadebesluit) heeft de minister alsnog op het verzoek beslist en appellant een vergoeding van € 75.000,- netto toegekend. Appellant heeft zijn beroep gehandhaafd.
1.5.
Op 24 september 2013 is de schadevergoeding aan appellant uitbetaald. In verband met de brutering van onderdelen van die vergoeding is appellant een salarisspecificatie van 13 mei 2014 toegezonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 september 2014 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding, en appellant een dwangsom toegekend van € 820,-. Het beroep tegen het besluit van
8 augustus 2013 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van
3 september 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen de salarisspecificatie van 13 mei 2014 ongegrond verklaard. De Staat der Nederlanden (Staat) is veroordeeld tot betaling van een vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn van € 1.500,-.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Schadevergoeding
3.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
3.2.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de aan appellant toegekende schadevergoeding toereikend is. De rechtbank heeft per schadepost een oordeel gegeven over de beroepsgronden van appellant tegen het schadebesluit.
3.3.
Appellant heeft betoogd dat de minister bij de berekening van de door hem gederfde inkomsten als gevolg van gemiste bevorderingen en een te lage pensioengrondslag ten onrechte alleen is uitgegaan van (fictieve) bevorderingen per 1 maart 2011 naar schaal 11, trede 5, en per 1 juli 2006 naar schaal 12, trede 3, en niet ook van een fictieve bevordering per 1 januari 2009 naar schaal 13. Dit betoog slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet zeker is dat appellant, als hij in 2002 niet zou zijn ontslagen, op enig tijdstip zou zijn bevorderd naar schaal 13. Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie gelijk is aan die van collega K, die wel is bevorderd naar schaal 13, treft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin doel.
3.4.
De minister heeft de vergoeding van de kosten van de studie Nederlands Recht tot een bedrag van € 9.479,16 gebaseerd op het over vier jaar verschuldigde collegegeld, vermeerderd met € 500,- per jaar voor studieboeken. Appellant heeft gesteld dat de kosten hoger waren en dat hij € 22.949,69 als aftrekpost voor de inkomstenbelasting heeft opgevoerd. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij in dienst was gebleven, een hogere vergoeding dan € 9.479,16 zou hebben ontvangen.
3.5.1.
Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van de schade die hij zou hebben ondervonden als gevolg van het feit dat DAS Rechtsbijstand hem in 2003 als verzekerde voor de rechtsbijstandverzekering heeft geroyeerd. Hiertoe is de minister terecht niet overgegaan. Appellant heeft immers niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat dit royement het gevolg is van de procedures die hij heeft gevoerd over het ontslagbesluit en evenmin welke kosten hij als gevolg van dit royement heeft moeten maken. Reeds om die reden heeft appellant geen recht op een vergoeding ter hoogte van de inkomsten die hij als rechtsbijstandverlener had kunnen verwerven in de uren die hij wegens het ontbreken van rechtsbijstand zelf heeft besteed aan het voeren van de ontslagprocedure. Dat geldt ook voor de civiele procedure die appellant in 2011 heeft gevoerd bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Wat de ontslagprocedure betreft wijst de Raad erop dat hij in zijn onder 1.1 vermelde uitspraak van 14 juli 2005 een kostenveroordeling heeft uitgesproken voor de proceskosten die appellant heeft moeten maken in die procedure. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent een exclusief, forfaitair en limitatief karakter. Dat brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY1709) mee dat geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een schadeverzoek. Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven af te wijken van het forfaitaire stelsel zijn door appellant niet gesteld.
3.5.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat hij in dit verband tevens verzoekt om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met de door hem gevoerde procedure bij de voorzieningenrechter over de financiële gevolgen van het vernietigde ontslagbesluit. Nog afgezien van het feit dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in verband met deze procedure bij hem kosten voor verleende rechtsbijstand in rekening zijn gebracht, staat aan toewijzing van dit verzoek in de weg dat dit geen deel uitmaakt van het verzoek om schadevergoeding van 14 november 2011 en de besluitvorming daarover en dus buiten de omvang van dit geding valt.
3.6.
Over de vergoeding van vakantieverlof en ADV-dagen heeft de Raad, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, al een oordeel gegeven in zijn uitspraak van 14 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1333. Ter zitting van de Raad heeft appellant daarnaast verzocht om een vergoeding wegens door hem over de periode van 1 juli 2002 tot aan zijn werkhervatting opgebouwde en niet genoten vakantiedagen. Ook dit verzoek maakt geen deel uit van het onder 1.2 vermelde verzoek om schadevergoeding van appellant en de besluitvorming daarover en valt dus buiten de omvang van dit geding.
3.7.
Voor de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de strafzaak die de Staat tegen hem heeft aangespannen heeft hij op grond van art 591a van het Wetboek van Strafvordering een vergoeding gevraagd en gekregen. Wat appellant hierover heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat de minister als werkgever is gehouden de na aftrek van deze vergoeding resterende kosten te vergoeden.
3.8.
Het verzoek dat appellant in beroep heeft gedaan om hem van zijn opgelopen hypotheekschuld te verlossen valt eveneens buiten de omvang van dit geding. De Raad tekent hierbij aan dat volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159, artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert. Naast de vergoeding van wettelijke rente is er geen plaats voor zelfstandige vergoeding van schade die volgens appellant het gevolg is van het niet tijdig betalen van zijn salaris.
3.9.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant niet in aanmerking komt voor vergoeding van de door hem gestelde immateriële schade. De Raad volstaat met een verwijzing naar de overwegingen hierover in de aangevallen uitspraak, die hij onderschrijft.
3.10.
De minister heeft appellant naast de hiervoor genoemde bedragen € 11.753,14 toegekend als vergoeding van overige kosten en wettelijke rente. Wat appellant hierover heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat hij hiermee te kort is gedaan.
3.11.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep op dit onderdeel niet slaagt.
Salarisspecificatie
3.12.
De minister heeft ter zitting van de Raad zijn toezegging herhaald dat hij eventuele belastingschade zal vergoeden die appellant ondervindt als gevolg van het feit dat in september 2013 een bedrag van € 75.000,- netto is uitbetaald en, zoals blijkt uit genoemde specificatie, in 2014 over een deel van dat bedrag loonheffing is afgedragen. De Raad ziet geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
Slotoverwegingen
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit

IJ