ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/2220 AW + 12/2221 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagbesluit wegens vervroegd uittreden en schadeloosstelling voor niet genoten verlofdagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij appellant, een burgerambtenaar bij de Koninklijke Marine, in geschil is met de Minister van Defensie over een ontslagbesluit en de vergoeding van niet genoten verlofdagen. Appellant was sinds 1980 werkzaam en kreeg in 2002 ontslag verleend wegens ongeschiktheid. Dit besluit werd later vernietigd, maar in 2011 ontving hij opnieuw een ontslagbesluit wegens vervroegd uittreden. De minister kende appellant een schadeloosstelling toe voor niet genoten verlofdagen over 1999, maar er was onenigheid over het gehanteerde uurloon en de ingangsdatum van de wettelijke rente. Appellant betoogde dat het uurloon ten tijde van zijn ontslag in 2011 als uitgangspunt moest dienen en dat de wettelijke rente eerder had moeten ingaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het uurloon van 1999 correct was en dat de ingangsdatum van de wettelijke rente terecht was vastgesteld op 1 juli 2002, de datum van het vernietigde ontslagbesluit. De Raad bevestigde dat er geen schending van belangen was, ondanks het formele gebrek in het ontslagbesluit, omdat dit bij de beslissing op bezwaar was hersteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

12/2220 AW, 12/2221 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2012, 11/9025 en 11/9351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 14 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 januari 2013, gevoegd met het geding tussen partijen met nummer 12/2879 AW. Appellant is verschenen en de minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud-Kralt.
Na het onderzoek zijn de gedingen gesplitst en wordt daarin heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1980 werkzaam als burgerambtenaar bij de Koninklijke Marine, sinds 1992 in de functie van senior-inkoper bij de directie Materieel, afdeling Materieelverwerving. Bij besluit van 19 maart 2002 heeft verweerder appellant met ingang van 1 juli 2002 ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan door ziekten of gebreken, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2002. Bij uitspraak van 14 juli 2005, nr. 03/4633 en 03/4634, heeft de Raad onder meer het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij besluit van 25 januari 2006 is het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en is bepaald dat een nader besluit wordt genomen over onder andere de nog resterende verlofaanspraken van appellant.
1.2. Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de minister aan appellant een schadeloosstelling toegekend in verband met niet genoten verlofdagen over 1999 ten bedrage van € 14.196,80, inclusief wettelijke rente, en een schadeloosstelling in verband met door appellant ondervonden fiscaal nadeel als gevolg van uitbetaling ineens van achterstallig salaris tot een bedrag van € 6.883,81, inclusief wettelijke rente. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van de minister van 21 november 2011. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2011 is aan appellant met ingang van 1 juli 2011 met toepassing van artikel 114, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) ontslag verleend wegens vervroegd uittreden. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van de minister van 7 december 2011. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak eveneens ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot de schadeloosstelling is tussen partijen nog slechts in geschil het bij de vergoeding van niet genoten verlofdagen over 1999 gehanteerde uurloon en de ingangsdatum van de wettelijke rente over die vergoeding. De minister heeft het uurloon van appellant dat gold in 1999 (€ 21,21) gehanteerd bij de uitbetaling van de resterende 55 verlofuren over dat jaar. Appellant is van mening dat hierbij het uurloon ten tijde van zijn ontslag per 1 juli 2011 (€ 22,63) het uitgangspunt zou moeten zijn. Verder had de wettelijke rente volgens appellant niet met ingang van 1 juli 2002 moeten worden toegekend, maar met ingang van 1 januari 1999, nu het uitbetaling van verlofdagen over dat jaar betreft.
2.2. Met betrekking tot het ontslag heeft appellant aangevoerd dat het ontslagbesluit van 16 juni 2011 automatisch is opgemaakt en niet is ondertekend en dat het om die reden ten onrechte in stand is gelaten bij het besluit op bezwaar van 7 december 2011.
3.1. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat het hier een schadeloosstelling betreft in verband met in 1999, dus jaren voor het ontslag, niet opgenomen of vergoede verlofdagen en dat mocht worden aangesloten bij het in dat jaar geldende uurloon. Het besluit van 6 juni 2011 had geen betrekking op nog openstaande verlofdagen ten tijde van het ontslag per 1 juli 2011 in de zin van artikel 34 van het Bard.
3.2. De minister heeft als ingangsdatum van de wettelijke rente de datum van 1 juli 2002 gehanteerd, zijnde de ingangsdatum van het onder 1.1 beschreven vernietigde ontslagbesluit. Er is pas wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat aanspraak bestond op betaling van de vergoeding voor niet genoten verlofdagen in 1999. Die aanspraak is in elk geval niet eerder ontstaan dan op de bij het vernietigde ontslagbesluit gehanteerde datum van 1 juli 2002, nu pas bij ontslag uitbetaling van verlofdagen kan plaatsvinden. Voor die datum was slechts sprake van weer bijschrijven van ten onrechte afgeschreven verlofdagen. Met het aansluiten bij de oorspronkelijke ontslagdatum is appellant niet te kort gedaan. Ook deze beroepsgrond van appellant treft dus geen doel.
4. Met betrekking tot de door appellant tegen het ontslagbesluit aangevoerde bezwaren sluit de Raad zich eveneens aan bij de aangevallen uitspraak. Voor zover sprake is van een formeel gebrek in het primair besluit is dit bij de beslissing op bezwaar hersteld. Appellant is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
5. Gezien het vorenstaande wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is buiten staat te tekenen