ECLI:NL:CRVB:2017:1143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
15/5199 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van niet-verantwoord persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante, geboren in 2001 en gediagnosticeerd met een autisme spectrum stoornis, was verleend door het Zorgkantoor. Appellante had een netto pgb van € 7.414,71 ontvangen voor zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor heeft echter de verantwoording over de eerste helft van 2013 afgekeurd en later vastgesteld dat appellante een bedrag van € 3.426,71 aan te veel ontvangen voorschotten moest terugbetalen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van het Zorgkantoor.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij wel degelijk aan haar verplichtingen had voldaan en dat de kosten die zij had gemaakt voor AWBZ-zorg waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, hoewel het Zorgkantoor de bevoegdheid had om het pgb lager vast te stellen, het niet kon worden vastgesteld dat de zorg die appellante had ontvangen, voldeed aan de eisen van de AWBZ. De Raad benadrukte dat appellante geen zorgplan of andere relevante documentatie had overgelegd die aantoont dat de verleende zorg aan de AWBZ-criteria voldeed. Hierdoor kon het Zorgkantoor de terugvordering rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot de terugvordering had kunnen overgaan. De uitspraak werd gedaan op 15 maart 2017, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5199 AWBZ
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2015, 15/439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante, wettelijk vertegenwoordigd door [naam wettelijke vertegenwoordiger] , heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. El Ahmadi. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 2001, heeft een autisme spectrum stoornis. CIZ heeft appellante in verband daarmee op grond van het bepaalde bij een krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor Begeleiding individueel en Begeleiding groep met vervoer. Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden (pgb) verleend van € 7.414,71.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de eerste helft van het jaar 2013 afgekeurd.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan appellante een pgb van € 7.414,71 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag geldt van € 250,- en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 3.738,- wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 3.426,71 aan te veel ontvangen voorschotten wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het door appellante tegen het besluit van 11 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 7 januari 2014, dat dit besluit in rechte is komen vast te staan en dat daarmee vaststaat dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen.
3. Appellante heeft in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat zij wel aan haar verplichtingen als bedoeld in de Rsa heeft voldaan en dat de in geschil zijnde kosten zijn gemaakt voor AWBZ-zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, staat in het geval een tussentijds verantwoordingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden het de verzekerde vrij om bij de verantwoording over de laatste verantwoordingsperiode ten behoeve van de vaststelling van het pgb nadere informatie te verstrekken en nadere stukken in te dienen die van belang zijn voor de kwalificatie van de geboden zorg, ook als deze is geleverd in het eerste half jaar van de subsidieperiode. Het Zorgkantoor dient deze informatie en deze stukken te betrekken bij zijn beoordeling in het vaststellingsbesluit of de geboden zorg in de gehele subsidieperiode zich kwalificeert als AWBZ-zorg. De Raad wijst op zijn uitspraken van 14 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642)
4.2.
Op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa en artikel 1.1.1, onderdelen j en k, van de Rsa mag het pgb alleen worden gebruikt voor zorgfuncties op grond van de AWBZ. De bestuursrechter dient vol te toetsen of de verrichte activiteiten aangemerkt moeten worden als zorg in de zin van de AWBZ (uitspraak van de Raad van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4578).
4.3.
Evenals het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de door [naam A] verleende zorg kan worden aangemerkt als zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa. Appellante heeft geen zorgplan of beschrijving overgelegd waaruit blijkt welke doelen voor appellante zijn afgesproken en op welke wijze deze doelen met nader omschreven activiteiten zullen worden behaald. De door [naam wettelijke vertegenwoordiger] gegeven toelichting dat appellante door [naam A] werd vervoerd naar haar sportactiviteiten die bedoeld waren om in contact te komen met andere kinderen, dat [naam A] hierbij toezicht hield op appellante en dat hij appellante hierbij hielp met haar persoonlijke verzorging, biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke zorg feitelijk is verleend.
4.4.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden vastgesteld dat appellante het pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg, waardoor appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, van de Rsa, zodat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Niet kan worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
4.6.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 3.426,71 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.7.
De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP