ECLI:NL:CRVB:2017:1050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
16/376 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervangende bruikleenauto en beëindiging financiële tegemoetkoming Wmo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de afwijzing van een aanvraag voor een vervangende bruikleenauto door het college van burgemeester en wethouders van Enschede werd bevestigd. Appellante, die lijdt aan een medische aandoening met houdings- en bewegingsbeperkingen, had op 24 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een vervangende bruikleenauto, omdat haar eerdere auto total loss was verklaard. Het college heeft deze aanvraag op 2 juni 2014 afgewezen en de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de bruikleenauto beëindigd per 1 juni 2014. In plaats daarvan werd aan appellante een vervoersvoorziening in de vorm van Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) toegekend.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 december 2015 geoordeeld dat het college zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen nieuwe medische informatie was die de afwijzing van de aanvraag kon onderbouwen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van de medisch adviseur onvoldoende rekening houdt met haar lichamelijke en psychische klachten, waaronder PTSS. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het advies van de medisch adviseur zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om aan de juistheid van dit advies te twijfelen.

De Raad concludeert dat het collectief vervoer in combinatie met de scootmobiel voldoet aan de vervoersbehoefte van appellante en dat het college aan zijn compensatieplicht heeft voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16/376 WMO
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 december 2015, 15/651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.T.M. te Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bekend met een medische aandoening, waardoor zij houdings- en bewegingsbeperkingen heeft. Het college heeft haar gelet hierop destijds vervoersvoorzieningen in de vorm van een scootmobiel, een bruikleenauto en een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van deze bruikleenauto toegekend.
1.2.
Appellante heeft op 24 maart 2014 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervangende bruikleenauto aangevraagd, omdat de eerder toegekende auto
total loss was verklaard.
1.3.
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen, de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de bruikleenauto met ingang van 1 juni 2014 beëindigd en aan appellante een vervoersvoorziening in de vorm van Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) toegekend.
1.4.
Het door appellante tegen het besluit van 2 juni 2014 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 11 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd niet volgt dat het onderzoek van het college niet zorgvuldig is geweest. Appellante heeft geen (nieuwe) medische verklaring overgelegd op grond waarvan getwijfeld kan worden aan het aan het college desverzocht uitgebrachte rapport van Scio Consult. Dat praktische bezwaren verbonden zijn aan het gebruik van het collectief vervoer, is inherent aan een collectief systeem. Dat appellante reeds vanaf 1996 een bruikleenauto heeft, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze auto is toegekend op basis van de toen geldende wet- en regelgeving in verband met de toen bestaande gezinssamenstelling. Ten slotte is geen sprake van dreigende vereenzaming, zodat een vergoeding voor bovenlokaal contact niet aan de orde is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat in het rapport van Scio Consult onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten (PTSS). De schokken en trillingen bij het CVV zijn heftiger dan bij het vervoer in een eigen auto. Ook ervaart zij angsten als zij niet weg kan uit een ruimte, bijvoorbeeld een taxibusje. Appelante kan veel familie en vrienden niet bezoeken, waardoor sprake is van vereenzaming. Appellante verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 6.3 van de Verordening individuele voorzieningen Wmo Enschede
(hierna: Verordening) is het primaat van het collectief vervoer neergelegd. Dit primaat houdt in dat de aanvrager pas in aanmerking komt voor een andere vervoersvoorziening als hij door zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2504) komt dit primaat als zodanig niet in strijd met het in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatiebeginsel. Dit laat onverlet dat een voorziening van collectief vervoer in een concreet geval, gezien de vervoersbehoefte van de aanvrager, geen compenserende voorziening kan zijn.
4.2.
In het rapport van 25 augustus 2015 heeft medisch adviseur F. Knol van Scio Consult geconcludeerd dat op grond van de medische situatie geen contra-indicatie bestaat voor respectievelijk het CVV en de individuele taxi. Hiertoe heeft hij overwogen dat bij appellante sprake is van een forse exostose die zeer wel impingement kan geven bij flexie van de heup, dat het eigen onderzoek afwijkende bevindingen toont die hierbij passen en dat een loopbeperking plausibel en consistent is. Verder is bij appellante sprake van PTSS. Uit onderzoek wordt duidelijk dat er klachten zijn die passen bij een stoornis in het angstspectrum. Er zijn momenten van verhoogde arousal, welke gekoppeld zijn aan grote incidenten. Appellante is niet onder behandeling (geweest) voor deze klachten. Gelet op de ter beschikking staande gegevens kan medisch niet (direct) worden begrepen waarom appellante gebruik zou moeten maken van een eigen auto en geen gebruik zou kunnen maken van collectief vervoer en/of een individuele taxivoorziening. Op grond van het medisch beeld moet worden geconcludeerd dat trillingen en sterke schokken op haar benen, bekken en wervelkolom voorkomen dienen te worden. Er is geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat dit in de eigen auto beter zou kunnen dan in een taxi met een professionele chauffeur.
4.3.
De Raad is van oordeel dat het advies van de medisch adviseur op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De medisch adviseur heeft appellante op het spreekuur gezien en heeft de medische informatie van traumachirurg prof. dr. A.B. van Vugt van 24 juni 2013, 8 juli 2013 en 23 maart 2015 alsmede een rapport uit 2004 van de Uitvoeringsorganisatie Personenschade Vuurwerkramp (UPV) in zijn beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat aan de juistheid van dit advies moet worden getwijfeld. Hiervoor is van belang dat appellante geen nadere medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de medisch adviseur haar medische situatie onjuist heeft ingeschat en dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Nu door appellante onvoldoende twijfel is gezaaid over het (verloop van het) onderzoek en de inhoudelijke beoordeling door de medisch adviseur, bestaat er voor de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad voorziet het collectief vervoer in combinatie met de scootmobiel in de gehele vervoersbehoefte van appellante en heeft het college met het bestreden besluit aan de op hem rustende compensatieplicht voldaan.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6976) is het college op grond van de Wmo niet gehouden om vervoersvoorzieningen te treffen die een betrokkene in staat stellen zich bovenregionaal te verplaatsen. Dat zou in het geval van appellante – zo volgt uit artikel 6.1, vijfde lid, van de Verordening – anders zijn indien bovenlokaal contact alleen door appellante zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. Van dreigende vereenzaming is evenwel geen sprake nu appellante familie, vrienden en kennissen in [woonplaats] heeft die zij een aantal malen per week bezoekt en door wie appellante zelf ook wordt bezocht.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.H. Budde

SS