ECLI:NL:CRVB:2017:1032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
15/5495 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de vaststelling van de eerste ziektedag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 1 april 2007 als medewerker fastfood werkte, meldde zich op 31 januari 2008 ziek. Na een periode van herstel meldde zij zich opnieuw ziek op 15 februari 2012. Appellante diende op 5 april 2011 en later op 15 september 2014 aanvragen in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze aanvragen omdat zij niet voldeed aan de eis van een onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de eerste ziektedag op 27 januari 2008 lag en dat appellante niet aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering voldeed. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 26 januari 2009 arbeidsongeschikt was en dat zij gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/5495 WIA
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juni 2015, 15/780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Appellante en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 april 2007 gewerkt als medewerker fastfood voor 38 uur per week. Op 31 januari 2008 heeft appellante zich ziek gemeld bij haar werkgever. Op
9 september 2008 is appellante door haar werkgever hersteld gemeld.
1.2.
Appellante heeft op 5 april 2011 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. Daarbij heeft zij gesteld dat zij sinds 26 januari 2009 arbeidsongeschikt is. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 juni 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Op 15 februari 2012 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Zij is in dat verband op 28 maart 2012 gezien op het spreekuur van een arts van het Uwv die haar na lichamelijk onderzoek per 2 april 2012 geschikt heeft geacht voor haar arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 april 2012 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van
23 augustus 2012, 12/2490, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 mei 2012 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft op 15 september 2014 opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Daarbij heeft zij gesteld dat zij sinds 27 januari 2008 arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2014 geweigerd om appellante vanaf
24 januari 2010 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat zij geen periode van 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
1.6.
Appellante heeft op 24 december 2014 wederom een aanvraag om een WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Daarbij heeft zij gesteld dat zij sinds 26 januari 2009 arbeidsongeschikt is.
1.7.
Bij besluit van 31 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2014 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van 31 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag van
24 december 2014, onder verwijzing naar het besluit van 8 september 2011, afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv bij zijn beoordeling in het bestreden besluit heeft mogen uitgaan van een eerste ziektedag op
27 januari 2008. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante op haar aanvraagformulier van 15 september 2014 als eerste ziektedag 27 januari 2008 heeft vermeld. In bezwaar heeft appellante niet vermeld dat deze datum onjuist zou zijn. De rechtbank heeft in de voorhanden zijnde gegevens geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het standpunt van het Uwv, dat appellante geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest vanaf 27 januari 2008, onjuist is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 26 januari 2009 arbeidsongeschikt is geworden en een periode van 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2015 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op grond van dossieronderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante van 9 september 2008 tot januari 2009 ongewijzigd in staat moet zijn geweest haar eigen arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv bij zijn beoordeling heeft mogen uitgaan van een eerste ziektedag op 27 januari 2008. De overwegingen van de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven.
4.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op een
WIA-uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen de tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW.
4.3.
Er zijn in het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten te vinden om te twijfelen aan de door het Uwv gevolgde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante vanaf 27 januari 2008 geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellante heeft haar standpunt dat zij vanaf 27 januari 2008 gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest niet met enig stuk onderbouwd. Appellante heeft daarom niet voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Wet WIA om voor een uitkering in aanmerking te komen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 januari 2010 geen recht heeft op een
WIA-uitkering wordt onderschreven. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

UM