ECLI:NL:CRVB:2017:103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
16/3613 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de korpschef van politie ongegrond verklaard. Appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden met bijna drie maanden. Dit was te wijten aan de vertraging in de uitspraak door de rechtbank, die de termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak niet had gehaald. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bestuursrechter was toe te rekenen. Daarom werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 495,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 januari 2017.

Uitspraak

16/3613 AW
Datum uitspraak: 12 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 april 2016, 14/3917 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellante besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie Teamchef B in het vakgebied Leiding, met bijbehorende schaal 10. Bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep volstaan met een verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft zij naar voren gebracht dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank was overschreden. De overschrijding is ontstaan doordat de rechtbank de in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak niet gehaald heeft. Ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep was de overschrijding voor appellante nog niet voorzienbaar. Daarom had de rechtbank volgens appellante in dit geval ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden. Dit betoog slaagt gelet op wat hierna wordt overwogen.
3.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.3.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 16 december 2013 is op 24 januari 2014 door de korpschef ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en bijna drie maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met bijna drie maanden overschreden.
3.5.
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 18 november 2015 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan, welke datum ligt binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar. Er was dus op 18 november 2015 geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellante ook geen reden was daarover te klagen. Daarom had de rechtbank vanwege de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden en ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moeten toekennen. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 15 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:211. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog overgaan tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
3.6.
De overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bestuursrechter is toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
4. Aanleiding bestaat voor veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift). Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen schadevergoeding is toegekend;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,-
terugbetaalt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel

HD