ECLI:NL:CRVB:2016:996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
15/275 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellante over de periode van 13 december 2010 tot en met 29 februari 2012 herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante bankrekeningen had verzwegen die (mede) op haar naam stonden. De Raad oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze rekeningen niet te melden, en dat zij redelijkerwijs over de tegoeden op deze rekeningen kon beschikken. De Raad bevestigt dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellante niet recht had op bijstand gedurende de betreffende periode, en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gerechtvaardigd was. De Raad wijst de argumenten van appellante af, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de verzoeken om matiging van de terugvordering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/275 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2014, 14/2808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante was tot 3 november 1994 gehuwd met [X.] (ex-partner). Appellante woonde ten tijde hier van belang samen met haar meerderjarige dochter [Y.] (dochter) aan [het adres] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal van de belastingdienst van 30 januari 2012 heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Bijzondere Onderzoeken (BO), van de gemeente Rotterdam onderzoek verricht naar de vermogenssituatie van appellante. Daaruit bleek dat naast de bankrekening bij de ING-bank waarop de bijstand van appellante werd betaald vijf tot dan toe bij het college onbekende bankrekeningen (mede) op naam van appellante stonden. Appellante heeft op 14 februari 2012 een verklaring afgelegd over die rekeningen, waaronder een en/of-rekening met [bankrekeningnummer 1] bij de
ABN AMRO-bank ([bankrekeningnummer 1]), die mede op naam van haar dochter stond. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2012. Het college heeft per
1 maart 2012 de bijstandverlening beëindigd in verband met het feit dat appellante betaald werk had aanvaard. Op 18 april 2012 heeft de operationeel teamcoördinator van de afdeling BO op het rapport aangetekend ‘uitkering is inmiddels beëindigd. Signaal afleggen’.
1.3.
Op 19 juli 2013 heeft het college opnieuw een vermogenssignaal van de belastingdienst ontvangen. Daaruit kwam naar voren dat naast de vijf eerder bedoelde bankrekeningen nog vier tot dan toe bij het college onbekende bankrekeningen (mede) op naam van appellante stonden, waaronder een en/of-rekening met [bankrekeningnummer 2] bij de ABN AMRO-bank ([bankrekeningnummer 2]), die mede op naam van de ex-partner stond. De afdeling Toetsing en Toezicht, Unit BO, heeft naar aanleiding hiervan onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante diverse bankgegevens, waaronder afschriften van [bankrekeningnummer 1] en van [bankrekeningnummer 2], overgelegd. Verder heeft op 21 november 2013 een gesprek met appellante plaatsgevonden waarin zij heeft verklaard over de negen bankrekeningen die (mede) op haar naam stonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2013.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
13 december 2010 tot en met 29 februari 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van
€ 14.212,66. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de rekeningen bij de ABN AMRO-bank die (mede) op haar naam stonden niet bij het college te melden, dat zij vanaf 13 december 2010 redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op die rekeningen, dat die tegoeden een vermogen vormden tot een bedrag boven de voor haar geldende vermogensvrijlatingsgrens van € 5.480,- en dat zij met dit vermogen over de periode van 13 december 2010 tot en met
29 februari 2012 in de kosten van haar levensonderhoud had kunnen voorzien, zodat zij over die periode geen recht op bijstand had. Voorts is volgens het college niet gebleken van toezeggingen die tot een ander besluit hadden moeten leiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordeling van het bestreden besluit betreft de periode van 13 december 2010 tot en met 29 februari 2012.
Beschikbaar vermogen
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode verschillende rekeningen bij de ABN AMRO-bank (mede) op haar naam had staan, waaronder [bankrekeningnummer 2], een en/of-rekening tezamen met haar ex-partner, en [bankrekeningnummer 1], een en/of-rekening tezamen met haar dochter. Evenmin is in geschil dat het bedrag van de tegoeden op die bankrekeningen in de te beoordelen periode ruim boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen lag.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kon beschikken over het tegoed op [bankrekeningnummer 2], omdat zij van het bestaan daarvan niet meer afwist, niet wist dat zij nog gerechtigd tot die rekening was en niet over een bankpas voor deze rekening beschikte. Deze grond slaagt niet. De bankafschriften van deze rekening werden in de te beoordelen periode gestuurd naar het adres van appellante en waren mede aan appellante geadresseerd, terwijl haar ex-partner nooit op haar adres had gewoond. Zij kon daarom redelijkerwijs op de hoogte zijn van het feit dat die rekening mede op haar naam stond. De omstandigheid dat appellante ervoor heeft gekozen om de post met betrekking tot die rekening ongezien door haar dochter aan haar ex-partner ter hand te laten stellen, zoals zij heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts brengt het enkele feit dat een rechthebbende op een bankrekening daarvan geen bankpas heeft op zichzelf niet mee dat hij over het tegoed op die rekening niet kan beschikken. De omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft gesteld, feitelijk geen transacties met die rekening heeft uitgevoerd maakt het voorgaande niet anders.
4.5.
Appellante heeft ten aanzien van [bankrekeningnummer 1] aangevoerd dat het tegoed op die rekening werd gevormd door uit de bijstand gespaard vermogen, zodat het saldo op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB buiten het in aanmerking te nemen vermogen diende te blijven. Ook deze grond slaagt niet. Noch uit de bankafschriften van deze rekening, noch uit die van de ING-rekening waarop de bijstand werd bijgeschreven is af te leiden dat de op [bankrekeningnummer 1] gestorte bedragen gespaarde bijstand betroffen. Appellante heeft geen gegevens aangedragen om haar stelling ter zake van de herkomst van de stortingen op [bankrekeningnummer 1] te onderbouwen. Hierbij komt dat appellante heeft verklaard dat het saldo mede was opgebouwd uit bedragen die haar dochter spaarde uit haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, zonder overigens te vermelden welke bedragen de dochter als gespaarde uitkering op [bankrekeningnummer 1] stortte.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellante redelijkerwijs over de saldi op [bankrekeningnummer 2] en [bankrekeningnummer 1] kon beschikken.
Schending inlichtingenverplichting
4.7.
Door van de (mede) op naam van appellante staande bankrekeningen, en de daarop staande tegoeden, geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Wat appellante op dit punt heeft aangevoerd leidt op grond van de volgende overwegingen niet tot een ander oordeel.
4.8.
Anders dan appellante heeft betoogd doet het feit dat het college twee jaar voorafgaand aan het bestreden besluit al op de hoogte was geraakt van bedoelde bankrekeningen niet af aan het feit dat appellante gedurende de te beoordelen periode heeft verzwegen dat die rekeningen (mede) op haar naam stonden. De omstandigheid dat zij in februari 2012 met medewerkers van het college over [bankrekeningnummer 1] heeft gesproken laat onverlet dat zij het bestaan van die rekening niet aanstonds uit eigen beweging, althans binnen de te beoordelen periode, bij het college heeft gemeld.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar geen schending van de inlichtingenverplichting ter zake van [bankrekeningnummer 2] mag tegenwerpen, nu het college blijkens een door haar overgelegd besluit van 11 of 13 december 2013 die rekening niet van belang achtte. Zij heeft daartoe gewezen op de passage ‘Nu bezwaarmaker zo lang geleden al is gescheiden, geeft het college bezwaarmaker het voordeel van de twijfel, in die zin dat zij niet wist dat deze rekeningen nog mede op haar naam stonden geregistreerd.’ Deze grond slaagt niet. Bedoeld besluit betrof het buiten behandeling stellen van een nieuwe aanvraag om bijstand en de passage zag blijkens de context op het verzuim van appellante om uit eigen beweging afschriften van bedoelde rekening over te leggen en niet op de inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand. Voorts laat de door appellante bedoelde beslissing van het college onverlet dat appellante heeft verzuimd om [bankrekeningnummer 2], waarvan zij de tenaamstelling gelet op wat onder 4.4 is overwogen kon weten, tijdig en uit eigen beweging te melden.
Ontvangen bijstand
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat de door het college aangenomen schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte door haar ontvangen van bijstand. In dit verband heeft appellante gesteld dat zij niet kon beschikken over de gelden op [bankrekeningnummer 2]. Deze grond slaagt niet. Zoals onder 4.4 is overwogen kon appellante redelijkerwijs over het tegoed op die rekening beschikken.
Vertrouwensbeginsel
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat het college met het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het zogenoemde vertrouwensbeginsel. Deze grond slaagt gelet op de volgende overwegingen niet.
4.12.
In dit verband heeft appellante gewezen op de onder 1.2 vermelde aantekening van
18 april 2012 dat het signaal kon worden afgelegd. Anders dan appellante kennelijk heeft beoogd te betogen bevat deze aantekening niet een aan haar gerichte mededeling, doch een interne opmerking ten aanzien van de voortgang van het onderzoek. Nu de aantekening geen aan haar gerichte mededeling betrof was deze ook niet aan te merken als een aan haar gerichte toezegging. De vraag wat de inhoud van die toezegging zou zijn en of deze haar uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd is gedaan kan daarom onbeantwoord blijven. Anders dan appellante heeft betoogd behelst de aantekening evenmin een besluit tot het definitief achterwege laten van een intrekking van de bijstand of van terugvordering van de gemaakte kosten.
4.13.
Appellante heeft in dit verband voorts gewezen op de omstandigheid dat sinds de ontdekking van de door haar verzwegen bankrekeningen geruime tijd is verstreken voordat het college tot intrekking en terugvordering heeft besloten. Dit tijdsverloop rechtvaardigt, anders dan appellante meent, niet een rechtens te respecteren vertrouwen dat het college van intrekking en terugvordering zou afzien. In dit verband is van belang dat het college in het op 19 juli 2013 ontvangen vermogenssignaal op goede grond aanleiding heeft kunnen zien om het onderzoek naar de vermogenssituatie van appellante alsnog voort te zetten. De omstandigheid dat ook na het vermogenssignaal van 30 januari 2012 al duidelijk was dat de grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden doet hieraan niet af.
Terugvordering
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in haar omstandigheden aanleiding had behoren te zien om het bedrag van de terugvordering te matigen. Deze grond slaagt niet. Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, gehouden was de bijstand van appellante over de periode van 13 december 2010 tot en met 29 februari 2012 in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, gehouden was de gemaakte kosten van de aan appellante over die periode verleende bijstand terug te vorderen. Tot matiging van het teruggevorderde bedrag was het college dan ook niet bevoegd.
4.15.
Niet in geschil is dat wat appellante heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 58, achtste lid, van de WWB van terugvordering had behoren af te zien.
Conclusie
4.16.
Uit 4.1 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD