ECLI:NL:CRVB:2016:979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/3218 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitbetaling kosten woningaanpassing na schikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de afwijzing van een aanvraag voor een woonvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) aan de orde is. Appellante had in 2003 een schikking getroffen met het college van burgemeester en wethouders van Roermond, waarbij een bedrag van € 53.400,-- was toegekend voor woningaanpassingen. Er ontstond echter een geschil over de reikwijdte van deze schikking en de voorwaarden voor uitbetaling van de kosten. Het college weigerde goedkeuring te geven aan een pro forma factuur van appellante, omdat deze niet voldeed aan de eisen voor specificatie en onderbouwing van de kosten. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schikking uit 2003 geen afspraken bevatte over het moment van uitbetaling van de kosten. De Raad benadrukt dat appellante gehouden is om op transparante wijze inzicht te geven in de kosten van de woningaanpassing. De pro forma factuur voldeed hier niet aan, omdat deze geen gedetailleerde specificaties bevatte. De Raad bevestigt dat de Wvg van toepassing blijft op de schikking en dat het college de uitbetaling van de kosten mocht weigeren. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

14/3218 WVG
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 april 2014, 13/6 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Proenings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Nadat mr. E.H.J. van Gerven, advocaat, zich bij brief van 13 februari 2015 als opvolgend gemachtigde heeft gesteld, heeft appellante nogmaals stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar [echtgenoot] , mr. Van Gerven en mr. M. Peeters.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, mr. H. van Loo en mr. V.P.A. Dassen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een aanvraag gedaan om een woonvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het college heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 21 december 2001. Ter zitting van de Raad van 27 februari 2003 is een schikking getroffen. Deze schikking is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 13 maart 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF9595).
Hierin is, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“(…) Gedaagde heeft vervolgens aangegeven bereid te zijn om, gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, als tegemoetkoming in het kader van een schikking verzoekster een bedrag voor de kosten van de aanpassing van de woning toe te kennen van € 53.400,--, welk bedrag verzoekster - op een door gedaagde op adequaatheid te beoordelen wijze - mag besteden aan de door haar gewenste (duurdere) woningaanpassing, waarbij wordt voorzien in de installatie van een woonhuislift (…).”
1.2.
Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de reikwijdte van de schikking. Dit heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 30 november 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU7422). Hierin is, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“ (…)De schikking van 27 februari 2003 betreft besluitvorming van gedaagde in het kader van de Wvg. (…) Voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd de vervolgkosten voor zijn rekening te nemen komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de schikking mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (…) Nu de vervolgkosten inherent zijn aan de door appellant gekozen vorm van woningaanpassing, gedaagde zich bij de schikking heeft verplicht om een bedrag van - maximaal - € 53.400,-- ter beschikking te stellen voor die door appellante gewenste duurdere woningaanpassing, en partijen elkaar bij de schikking finale kwijting hebben verleend, beantwoordt de Raad de zojuist genoemde vraag bevestigend(…).”
1.3.
Vervolgens is ter zitting van de Raad van 23 maart 2011 in de op de eerdere schikking gevolgde procedure 09/5827 WMO wederom een schikking tussen partijen bereikt. Het proces-verbaal van de zitting luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ (…) [echtgenoot] heeft aangegeven dat het niet langer zijn voorkeur heeft een gedeelte van het bedrag van € 53.400,--, overeengekomen in de schikking van
27 februari 2003, te besteden aan een woonhuislift. (…) Mr. Brauns heeft daarop aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de aanpassingen van de benedenverdieping van de woning van appellante binnen het eerder afgesproken budget (€ 53.400,-, minus de vergoeding voor de aanpassing van de keuken), mits deze aanpassingen als adequaat aan te merken zijn. (…) Mr. Brauns heeft desgevraagd aangegeven dat appellante te zijner tijd een gereedmelding dient te geven en nota’s dient te verstrekken, zodat gecontroleerd kan worden of de werkzaamheden vakkundig zijn uitgevoerd en of het resultaat voldoet aan het gestelde eisenpakket (…).”
1.4.
Partijen hebben overeenstemming bereikt over het eisenpakket waaraan de door appellante gewenste woningaanpassing dient te voldoen. Dit is neergelegd in de brief van het college van 18 juli 2011.
1.5.
Appellante heeft het college verzocht om goedkeuring van een pro forma factuur, gedateerd 23 februari 2012, waarin de kosten van de te realiseren woningaanpassing op de begane grond van haar woning is begroot op € 41.601,07.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 23 november 2012 (bestreden besluit)
haar besluit van 26 juni 2012, waarin goedkeuring van de factuur is geweigerd, gehandhaafd. Volgens het college dient de vaststelling van de subsidie en definitieve betaling te geschieden aan de hand van door het college vooraf goedgekeurde kosten (op basis van concrete en gespecificeerde offertes van werkzaamheden en kosten) en op basis van de gereedmelding en de overgelegde facturen voor geleverde goederen en diensten. Aan die procedure voldoet de overgelegde pro forma factuur niet, aldus het college.
1.7.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de schikking zoals overeengekomen ter zitting van de Raad van 27 februari 2003 ziet op besluitvorming in het kader van de Wvg. Het college is verder niet gehouden om uiteindelijk het volledige bedrag van de schikking ad
€ 53.400,- aan appellante uit te keren zonder daaraan voorwaarden te mogen stellen. Van appellante mag verwacht worden dat zij vooraf een verantwoording geeft over de te maken kosten. Met de pro forma factuur heeft appellante geen reële verantwoording van de kosten gegeven nu deze geenszins is gespecificeerd.
2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van toepassing is, zodat de woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) moet worden toegekend en slechts achteraf moet worden verantwoord. Verder heeft zij aangevoerd dat een vergoeding achteraf uitbetaling na realisering in strijd is met de gemaakte schikkingsafspraken. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat de verantwoordingsregels tussen het college en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (ministerie) niet gelden tussen het college en appellante.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Kern van het geschil is of het college de door appellante met de pro forma factuur gevraagde uitbetaling van de nog te realiseren woningaanpassing mocht weigeren.
3.2.
Uitgangspunt vormt de tussen partijen getroffen schikking. Zoals door appellante ter zitting is erkend, bevatten de uitspraak uit 2003 noch het proces-verbaal uit 2011 afspraken over het moment van uitbetaling van de met de woningaanpassing gepaard gaande kosten. Daarmee komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de schikking mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar het oordeel van de Raad brengt een redelijke uitleg van de schikking mee dat appellante gehouden is om op een transparante wijze en aan de hand van objectieve maatstaven inzichtelijk te maken welke kosten gemoeid zijn met het realiseren van de voorziening, te weten de woningaanpassing conform het eisenpakket zoals neergelegd in de brief van 18 juli 2011. De door appellante opgestelde pro forma factuur voldoet daar niet aan, reeds omdat deze geen specificatie en onderbouwing geeft van de met de werkzaamheden gemoeide arbeidskosten en materialen.
3.3.
De beroepsgrond van appellante dat de Wmo van toepassing is geworden op de schikking zodat de vergoeding voor de woningaanpassing in de vorm van een pgb vooraf moet worden uitbetaald, faalt. In de uitspraak van de Raad van 30 november 2005 is reeds geoordeeld dat de schikking besluitvorming betreft in het kader van de Wvg. Ook nadere besluitvorming inzake de schikking dient te worden aangemerkt als besluitvorming in het kader van die wet. De Raad wijst bovendien op artikel 40, derde lid, van de Wmo, waaruit volgt dat in rechtsgedingen tegen besluiten die zijn genomen op grond van de Wvg, de regels van de Wvg van toepassing blijven.
3.4.
Wat verder zij van de verantwoordingsregels die gelden tussen het college en het ministerie, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mocht het college de uitbetaling van de kosten van de woningaanpassing weigeren.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.E. Adamsson

UM